Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 151019 verzoekers stellen slachtoffers te zijn van onrechtmatige luchtaanvallen in Irak en doen verzoek tot afschrift van diverse informatie en bescheiden. Afwijzing

RBDHA 151019 verzoekers stellen slachtoffers te zijn van onrechtmatige luchtaanvallen in Irak en doen verzoek tot afschrift van diverse informatie en bescheiden. Afwijzing

De beoordeling

4.1.
[verzoeker 1] en [verzoekster 2] stellen dat zij slachtoffers zijn van onrechtmatige luchtaanvallen op 26 januari 2015 in Irak en dat de Staat daarvoor aansprakelijk is. Daarmee heeft de zaak een internationaal element. Omdat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] de Staat in Nederland in rechte heeft betrokken, wordt de procedure gevoerd aan de hand van de regels van het Nederlandse burgerlijk procesrecht.

4.2.
Ter beoordeling ligt voor of er toereikende grond bestaat om de Staat te bevelen tot afschrift van de door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] onder 3.1 verzochte informatie.

4.3.
Daarvoor vereist art. 843a lid 1 Rv dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] partij zijn bij een “rechtsbetrekking”. Daarvan is sprake als voldoende aannemelijk is dat (toegespitst op dit geval) aansprakelijkheid en een verplichting tot schadevergoeding tegenover [verzoeker 1] en [verzoekster 2] bestaan. Uit de door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] gestelde feiten en omstandigheden, en de voorhanden zijnde onderbouwing daarvan, moet een redelijk vermoeden van het bestaan van de rechtsbetrekking kunnen worden afgeleid. Partijen hebben het debat gevoerd over die (al of niet aanwezige) mogelijke aansprakelijkheid onder verwijzing naar Nederlands recht. De rechtbank zal partijen volgen in hun (stilzwijgende) keuze voor Nederlands recht (vgl. art. 14 lid 1 Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”)). Dit element zal daarom naar Nederlands recht worden beoordeeld.

4.4.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan, waaruit - in het verband van art. 843a Rv - voldoende aannemelijk het bestaan kan worden afgeleid van een rechtsbetrekking waarbij [verzoeker 1] en [verzoekster 2] partij zijn als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv.

4.5.
Al aangenomen dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] ernstig gewond zijn geraakt en [verzoeker sub 1's] moeder en [verzoekster sub 2's] man zijn omgekomen bij twee onrechtmatige luchtaanvallen op 26 januari 2015 in Irak - de Staat weerspreekt dat omdat volgens hem de stellingen en stukken van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] daarvoor te veel vragen openlaten - zijn onvoldoende specifieke en concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit enige betrokkenheid bij de gestelde schadevoorvallen op die datum van de door Nederland ingezette gewapende F-16’s volgt.

4.6.
In het verzoekschrift hebben [verzoeker 1] en [verzoekster 2] eerst gesteld dat zij in een colonne van zes burgertaxi’s van [plaats] naar Bagdad onderweg waren om te vluchten voor IS. Zij reden langs de Syrische grens en via Karbala langs de enige toegankelijke autoweg. [verzoeker 1] zat met zijn moeder in de eerste taxi en [verzoekster 2] met haar man en een ander echtpaar in de tweede taxi. Toen zij het gevaarlijke gebied bij Sinjar waren doorgekomen, werd de eerste taxi omstreeks 7.40 uur getroffen door een luchtaanval, waarbij [verzoeker 1] gewond raakte en zijn moeder en de taxichauffeur werden gedood. De inzittenden van de tweede taxi zijn uitgestapt om eerste hulp te verlenen aan de slachtoffers en zorgden ervoor dat de slachtoffers naar een medische voorziening in IS-gebied werden getransporteerd. [verzoeker 1] en [verzoekster 2] bevonden zich op de autoweg bij het dorp Umm al-Dheban, waarschijnlijk op locatie 36.123785, 41.2977625, al sluiten zij niet uit dat deze coördinaten niet geheel juist zijn. Nadat de taxicolonne de weg vervolgde werd deze omstreeks 8.40 uur opnieuw getroffen door een luchtaanval, bij benadering op locatie 35.862952, 41.383814 op de autoweg bij het dorp Umm-Jereis. Daarbij werd de tweede taxi geraakt, raakte [verzoekster 2] zwaargewond en overleefden haar echtgenoot en het andere echtpaar de luchtaanval niet. De andere voertuigen durfden niet te stoppen en reden door. Omdat CENTCOM heeft bevestigd dat er op 26 januari 2015 een coalitieluchtaanval heeft plaatsgevonden nabij Sinjar op 45 km van de door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] genoemde plekken en dat daarbij twee voertuigen zijn verwoest komen de feiten volgens [verzoeker 1] en [verzoekster 2] dermate overeen dat het aannemelijk is dat de door CENTCOM bedoelde luchtaanval de luchtaanval is waarvan zij als onschuldige burgers slachtoffer zijn geworden. Er is een aanzienlijke kans dat Nederland, althans de coalitie, deze luchtaanval heeft uitgevoerd, ook omdat Irak op dat moment nog geen luchtaanvallen uitvoerde, aldus [verzoeker 1] en [verzoekster 2] .

4.7.
De Staat heeft betwist dat zij betrokken is geweest bij de door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] gestelde luchtaanvallen, omdat de inzet van de Nederlandse F-16’s die dag heeft plaatsgevonden in een ander deel van Irak, op een grote afstand van de door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] genoemde plekken.

4.8.
Ter zitting hebben [verzoeker 1] en [verzoekster 2] vervolgens hun verzoek gewijzigd en uitgebreid in die zin dat zij informatie willen over de luchtaanvallen genoemd “near Mosul” en “near Sinjar” zoals genoemd in het persbericht van het CJTF van 27 januari 2015, waarbij respectievelijk “two ISIL armored vehicles” en “two ISIL vehicles” werden vernietigd. [verzoeker 1] en [verzoekster 2] stellen nu dat zij getroffen zijn door luchtaanvallen in de woestijn op 26 januari 2015 nadat ze waren vertrokken uit [plaats] . De coördinaten daarbij zijn globaal, omdat de gevolgen van de luchtaanvallen en hun verwondingen te ernstig waren om de exacte locatie goed in zich op te nemen. Bovendien blijkt uit onderzoek en analyse van Bellingcat dat ook de locaties die de coalitie benoemt zeer globaal zijn. Volgens [verzoeker 1] en [verzoekster 2] kan het niet anders dan dat zij zijn geraakt bij één van de geregistreerde luchtaanvallen van de coalitie “near Mosul” dan wel “near Sinjar”.

4.9.
Ter zitting heeft de Staat vervolgens toegelicht dat de inzet van Nederlandse F-16’s op 26 januari 2015 heeft plaatsgevonden in een ander deel van Irak, op grote afstand van de door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] genoemde luchtaanvallen “near Sinjar” en “near Mosul”. Bovendien blijkt, aldus de Staat, uit zijn openbare Ambtsberichten Veiligheidssituatie in Irak van september 2014 en april 2015 dat de Iraakse luchtmacht in die periode actief was en luchtaanvallen in Irak uitvoerde, zodat het niet zo was dat luchtaanvallen op 26 januari 2015 alleen door de coalitie kunnen zijn uitgevoerd. Ook heeft de Staat erop gewezen dat er sprake was van oorlogsgebied, waarbij [verzoeker 1] en [verzoekster 2] op andere manieren gewond kunnen zijn geraakt.

4.10.
Hoe moeilijk dat ongetwijfeld voor [verzoeker 1] en [verzoekster 2] - uitgaande van de juistheid van hun beschrijving van de gebeurtenissen op 26 januari 2015 - is, ligt het op hun weg om, bij betwisting door de Staat van elke betrokkenheid van Nederland bij deze luchtaanvallen, met feiten en omstandigheden het bestaan van de rechtsbetrekking - onrechtmatige uitgevoerde luchtaanvallen door de Staat tegenover [verzoeker 1] en [verzoekster 2] - toch ten minste enigszins aannemelijk te maken. Tegen de achtergrond van het voorgaande zijn [verzoeker 1] en [verzoekster 2] daarin onvoldoende geslaagd om hun verzoek om afschrift te kunnen honoreren.

4.11.
Voor zover [verzoeker 1] en [verzoekster 2] betogen dat de Staat aansprakelijk kan worden gehouden voor luchtaanvallen die door een ander coalitieland zijn uitgevoerd, omdat de omstandigheid dat in coalitieverband wordt opgetreden nu eenmaal met zich brengt dat een vorm van (groeps)aansprakelijkheid ontstaat, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:166 BW moet (onder meer) sprake zijn van i) deelname door de Staat ii) aan een gedraging in groepsverband, iii) waarvan één van de deelnemers aan de gedraging aan de benadeelde onrechtmatig schade heeft toegebracht. Dat de Staat deel uitmaakte van de coalitie is onvoldoende om te concluderen dat van een groep sprake is.

Uit de opzet van de samenwerking binnen de coalitie ten aanzien van luchtaanvallen, zoals vermeld onder 2.3, vloeide uitdrukkelijk voort dat de Red Card Holder/National Approval Authority van het aangezochte coalitieland bij iedere luchtvaanval door een coalitieland was betrokken en aldus dat het aangezochte coalitieland steeds individueel afwoog of het specifieke doel van de luchtaanval binnen het nationale mandaat en juridische kader viel. Ieder coalitieland maakte op juridische, operationele of politieke gronden een eigen afweging en had geen invloed op de beoordeling van andere coalitielanden. Bovendien heeft de Staat onweersproken gesteld dat een verzoek tot het uitvoeren van een luchtaanval niet gelijktijdig aan twee (of meer) landen gezamenlijk werd gedaan, maar dat hiertoe telkens één coalitieland werd aangezocht. Als een land een verzoek afwees, was het wel mogelijk dat het verzoek vervolgens aan een andere coalitiepartner werd voorgelegd. De rechtbank begrijpt de toelichting van de Staat aldus, dat een luchtaanval dus niet onder verantwoordelijkheid van twee (of meer) coalitielanden werd uitgevoerd en dat coalitielanden in de beoordelingsfase zelfstandig opereerden. Tegen deze achtergrond zijn er onvoldoende feiten en omstandigheden om te kunnen concluderen dat een coalitieland deelneemt aan een gedraging (luchtaanval) in groepsverband en kan reeds daarom niet met vrucht worden betoogd dat de enkele samenwerking binnen de coalitie voldoende zou zijn om een door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] bedoelde aansprakelijkheid voor de Staat teweeg te brengen als de schade feitelijk door een andere coalitiepartner is toegebracht. Ook ten aanzien van betrokkenheid van andere coalitielanden in relatie tot de gestelde luchtaanvallen kan de rechtbank het bestaan van een rechtsbetrekking waarbij [verzoeker 1] en [verzoekster 2] partij zijn niet zonder meer aannemelijk achten, aangezien uit de voornoemde Ambtsberichten Veiligheidssituatie in Irak volgt dat in elk geval ook Irak in de betreffende periode luchtaanvallen in Irak uitvoerde.

4.12.
De rechtbank overweegt, gelet op het gevoerde debat tussen partijen, uitsluitend nog ten overvloede, dat de Staat zich met recht op “gewichtige redenen” beroept, waar hem wordt gevraagd informatie van die coalitielanden bekend te maken aan verzoekers.

4.13.
Niet, althans onvoldoende, hebben [verzoeker 1] en [verzoekster 2] weersproken dat bescheiden waarvan zij om afgifte in Nederland vragen, naar hun aard specifieke en gedetailleerde (operationele) informatie bevatten ten aanzien van het optreden van coalitielanden. Voor zover de Staat deze bescheiden al bezit, is daarvan de geheimhouding vanwege het belang van de Staat of zijn bondgenoten geboden. De Staat stelt zich terecht op het standpunt dat hij de staatsgeheimen van andere coalitielanden niet mag verstrekken. Ondanks dat de informatie inmiddels mogelijk gedateerd is, heeft de Staat zijn stelling dat het openbaar maken van dergelijke informatie het veiligheidsrisico voor de militairen van coalitielanden zou vergroten en daarnaast ook de betrekkingen met de andere coalitielanden zou schaden, voldoende onderbouwd. Gelet op deze concrete omstandigheden, wegen de belangen waarop de geheimhoudingsplicht ten aanzien van de informatie zich in het bijzonder richt, in dit geval zwaarder dan het maatschappelijk belang dat op dit moment in rechte de waarheid aan het licht komt. Daaraan draagt bij dat namens [verzoeker 1] en [verzoekster 2] ter zitting is afgezien van elke vorm van vertrouwelijke inzage van de verzochte informatie, omdat zij daardoor volgens hen onevenredig belemmerd zouden worden. [verzoeker 1] en [verzoekster 2] staat het vrij staat hun verzoek tot afgifte van bescheiden te richten tot de betreffende coalitielanden, zodat deze landen zelf – met inachtneming van het dan geldende toepasselijke recht – kunnen beoordelen of de informatie openbaar mag worden gemaakt.

Slotsom

4.14.
De conclusie is dat aan de vereiste aannemelijkheid om partij te zijn bij een rechtsbetrekking door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] niet is voldaan. Het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] zal daarom bij gebrek aan grondslag worden afgewezen. ECLI:NL:RBDHA:2019:10843