Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 190110 wedstrijdleiders kart-ongeval doen beroep op exoneratie, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

Hof Den Haag 190110 wedstrijdleiders kart-ongeval doen beroep op exoneratie, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
1. In het arrest van 18 november 2008 heeft het hof onder 10 onder meer overwogen dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] jegens [appellant] onrechtmatig hebben gehandeld door de wedstrijd te laten plaatsvinden op een baan, waarvoor niet alleen geen licentie was verleend maar waaraan een licentie was onthouden en die enkele onveilige plaatsen bevatte, waaronder de plaats waar [V] is doorgeschoten en tegen [appellant] is aangereden.

2. In zijn laatste akte verzoekt [geïntimeerde sub 1] het hof om bovengenoemde beslissing te heroverwegen. [geïntimeerde sub 1] formuleert in zijn akte eveneens bezwaren tegen deze beslissing. Hetgeen door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is aangevoerd geeft het hof echter geen aanleiding om op zijn oordeel terug te komen. De sport- en speljurisprudentie, waarop [geïntimeerde sub 1] een beroep doet, mist in dit geval toepassing, nu de aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verweten gedragingen niet zijn voortgekomen uit (eigen) deelname aan de kartwedstrijd. De omstandigheid dat het hier gaat om de beoefening van een sport die aanzienlijke risico’s meebrengt leidt juist tot de conclusie dat op functionarissen als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een bijzondere zorgplicht rust ten aanzien van de veiligheid van het circuit. Ten aanzien van het verwijt van [geïntimeerde sub 2] dat het hof geen acht heeft geslagen op zijn kritiek ten aanzien van de tuchtrechtelijke uitspraken overweegt het hof dat het daaraan slechts een enkel feitelijk gegeven heeft ontleend (in r.ov. 4 van het tussenarrest van 18 november 2008 ten aanzien van het verweer dat achteraf een licentie zou zijn verleend) en dat het hof voor het overige zijn eigen oordeel heeft gevormd.

3. Het hof keert thans terug naar de beoordeling van het meer subsidiaire verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], inhoudend dat zij, gelet op de vóór de wedstrijd door [appellant] ondertekende vrijwaringsclausule (waarvan de tekst is aangehaald in het tussenarrest van 18 november 2008 onder 12), niet aansprakelijk kunnen worden gehouden.

4. In het tussenarrest van 18 november 2008 is onder 10 reeds overwogen dat een kartbaan, juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen, dient te voldoen aan strikte veiligheidseisen en dat een baanlicentie van de KNAF inhoudt dat de baan op het moment van uitschrijven van de licentie voldoet aan de normen en veiligheidseisen voor het houden van kartevenementen “onder” reglementen van de KNAF. Voorts is in dat arrest onder 9 reeds overwogen dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als wedstrijdleiders voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften en reglementen van de KNAF de eindverantwoordelijkheid droegen, dat zij in gebreke zijn gebleven om te controleren of voor deze baan een licentie was verleend en dat zij in strijd met de reglementen van de KNAF hebben gehandeld door de wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden. Alhoewel naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake is van grove schuld of bewuste roekeloosheid, acht het hof de gedragingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ernstig verwijtbaar, nu karten een gevaarlijke sport is en de deelnemers voor wat betreft de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Het feit dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] “vrijwilligers” waren, zoals zij zelf stellen maar door [appellant] wordt betwist, doet aan het voorgaande niet af.

5. Ten aanzien van de verzekeringsaspecten overweegt het hof dat uit hetgeen [geïntimeerde sub 1] in zijn laatste akte heeft aangevoerd omtrent de aansprakelijkheidsverzekering van de KNAF in ieder geval kan worden afgeleid dat aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige niet onverzekerbaar is. Gesteld noch gebleken is ook dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet wordt gedekt door hun aansprakelijkheidsverzekeringen. Voorts staat vast dat de ongevallenverzekering, waarop [appellant] op grond van zijn rijderslicentie aanspraak kon maken, slechts geleid heeft tot een betrekkelijk geringe uitkering van € 11.798,29
(fl. 26.000,--).

6. Alle omstandigheden tezamen brengen het hof tot het oordeel dat in dit geval sprake is van een zodanig ernstige vorm van onachtzaamheid aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat een beroep op uitsluiting van aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel brengt mee dat de precieze betekenis van de vrijwaringsclausule, zoals aan de orde gesteld in het arrest van 18 november 2008 onder 13, niet nader behoeft te worden onderzocht. Evenmin behoeft nader te worden ingegaan op de vraag of de vrijwaringsclausule een algemene voorwaarde vormt in de zin van artikel 6:231 onder a BW en welke gevolgen daaraan in dit geding dienen te worden verbonden.
LJN BL0046