Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 051011 Flying Boetoe; stelling dat aansprakelijkheidsrisico terzake van motorcrossers onverzekerbaar was onvoldoende betwist; beroep op exoneratieclausule slaagt

Rb Arnhem 051011 Flying Boetoe; stelling dat aansprakelijkheidsrisico terzake van motorcrossers onverzekerbaar was onvoldoende betwist; beroep op exoneratieclausule slaagt 
Vervolg op LJN: BL0333 en BQ4768 
2.  De verdere beoordeling 
2.1.  In het laatste tussenvonnis is aan [ged.1] verzocht zich bij akte nader uit te laten over, kort gezegd, de door haar gestelde onverzekerbaarheid van het risico op lichamelijk letsel van motorcrossers, in verband met haar beroep op de exoneratieclausule. Tevens is haar verzocht zich uit te laten - voor het geval dat beroep niet zou worden gehonoreerd - over de billijkheidscorrectie op grond van art. 6:101 BW. 

2.2.  [ged.1] heeft, voor zover hier van belang, onder overlegging van nadere producties het volgende gesteld. De KNMV, niet zijzelf, heeft de aansprakelijkheidsverzekering zoals die gold in 2005 gesloten, na onderhandelingen met assurantiemakelaar Aon. Uit de schriftelijke verklaringen van personen die aan de zijde van de KNMV en Aon bij de totstandkoming van deze verzekering betrokken waren, blijkt het volgende. Het betreft een AVB-verzekering ter zake van schade van organisatoren, medewerkers en bestuursleden van de KNMV, publiek en officials tijdens wedstrijden en trainingen, met uitsluiting van de schade van de deelnemers aan de motorcrossactiviteiten. Het kostte in de relevante periode veel moeite deze dekking van de wettelijke aansprakelijkheid van niet-crossers te verlengen. Toen één van de deelnemende verzekeringsmaatschappijen de verzekering niet meer wenste te continueren, was het niet eenvoudig een andere verzekeraar bereid te vinden dit aandeel over te nemen. Het aansprakelijkheidsrisico van de schade van rijders is zo groot dat dat onverzekerbaar is. Daarnaast was er in 2005 een door de KNMV afgesloten collectieve ongevallenverzekering met een bescheiden dekking van € 5.000,-- bij algehele blijvende invaliditeit. Een hogere uitkering zou een hogere premie en daarmee verhoging van de prijs van licenties voor de motorrijders hebben meegebracht. Aangezien de prijs van licenties al als hoog werd ervaren, is daarvan afgezien, teneinde de motorsport toegankelijk te houden. Naast de verplichte collectieve verzekering met bescheiden dekking zijn alle licentieaanvragers in 2005 schriftelijk geattendeerd op de mogelijkheid tegen betaling van € 165,-- per jaar de verzekerde som bij algehele blijvende invaliditeit te verhogen naar € 25.000,--. 

2.3.  [eiser] heeft in zijn antwoordakte met betrekking tot de verzekerbaarheid van het risico het volgende, samengevat, aangevoerd. Hij betwist dat het niet mogelijk was het aansprakelijkheidsrisico te verzekeren tegen een redelijkerwijs op te brengen premie. Naar zijn mening kan dat niet worden aangenomen op grond van de door [ged.1] in het geding gebrachte verklaringen, aangezien dat partijgetuigenverklaringen betreft. In elk geval zijn de betrokken personen, vanwege de verbondenheid tussen [ged.1] enerzijds en de KNMV en Aon anderzijds, niet onpartijdig en hebben laatstgenoemde organisaties een eigen belang bij de inhoud van de afgelegde verklaringen dat niet strookt met dat van [eiser]. Evenmin is naar zijn oordeel aannemelijk gemaakt dat de in 2005 overeengekomen ongevallenverzekeringsdekking de hoogst haalbare was. Ter staving hiervan heeft [eiser] een polis van een door Motorsport Organisatie Nederland (hierna: MON) in 1985 afgesloten ongevallenverzekering overgelegd met een verzekerde som van fl. 25.000,-- bij blijvende invaliditeit alsmede een polisblad waaruit blijkt van verhoging van dit bedrag in 1989 naar fl. 50.000,--. Hieruit leidt [eiser] af dat [ged.1] (via de KNMV) in 2005 geacht moet worden in staat te zijn geweest een verzekerde som van (omgerekend) ruim € 56.000,-- te realiseren. Daarnaast heeft [eiser] een aanvraagformulier voor een ongevallenverzekering voor motorsporters bij Speed Secure/Van Teijlingen Assurantiën B.V. overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat tegen betaling van € 133,84 per jaar een bedrag van € 100.000,-- bij blijvende invaliditeit te verzekeren valt. Op grond van dit alles meent [eiser] dat het beroep van [ged.1] op de exoneratieclausule moet worden afgewezen. [eiser] betoogt voorts dat hetzelfde geldt indien de rechtbank wel van de onverzekerbaarheid van het aansprakelijkheidsrisico en de in redelijkheid hoogst haalbare ongevallenverzekering van € 5.000,-- zou uitgaan. Met een beroep op onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (RvdW 2011, 274) heeft hij (nogmaals) uiteengezet dat en waarom naar zijn mening een beroep op die clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Kort gezegd maken de ernst van het aan [ged.1] te maken verwijt (ook als dat niet als opzet of bewuste roekeloosheid zou zijn te kwalificeren), de wijze van totstandkoming van de overeenkomst waarin de clausule is vervat (waardoor [eiser] zich evenals andere motorcrossers niet bewust is geweest van de betekenis en strekking ervan), het verschil in positie tussen hem en [ged.1] en de vergaande uitsluiting van de aansprakelijkheid in relatie tot de (aanzienlijke) omvang van de schade dat [ged.1] geen beroep op de exoneratieclausule toekomt. 

2.4.  Met betrekking tot de vraag of het aansprakelijkheidsrisico ter zake van de schade van de motorcrossers al dan niet verzekerbaar was, wordt het volgende overwogen. [eiser] heeft geen inhoudelijke argumenten geplaatst tegenover de stellingen daarover van [ged.1] en de schriftelijke verklaringen waarop die stellingen steunen. Anders dan de kennelijke opvatting van de partijen daarover, is over een (eventuele) bewijsopdracht aan [ged.1] nog geen beslissing is genomen. Er is hier geen sprake van ten overstaan van de rechter afgelegde getuigenverklaringen waaraan in bepaalde gevallen beperkte bewijskracht toekomt op grond van art. 164 lid 2 Rv, waarop [eiser] mogelijk doelt. Het betreft schriftelijke verklaringen met vrije bewijskracht ten aanzien waarvan geen bijzondere, wettelijke regels gelden. De waardering van de bewijskracht van dergelijke geschriften is aan het oordeel van de rechter overgelaten (HR 24 januari 2003, NJ 2003, 166). In dit geval deelt de rechtbank niet de opvatting van [eiser] dat de door [ged.1] overgelegde, schriftelijke verklaringen niet kunnen dienen ter staving van haar stellingen. Het enkele feit dat degenen die deze verklaringen hebben afgelegd verbonden zijn of waren aan de KNMV en Aon, organisaties die zich (volgens [eiser]) in de onderhavige kwestie aan de zijde van [ged.1] hebben geschaard en bij de uitkomst van de procedure een eigen belang hebben, is daartoe onvoldoende. De inhoud van de verklaringen is consistent, ook in relatie tot die van eerder in deze procedure (onder meer ter comparitie) afgelegde verklaringen en de verklaringen zijn onderbouwd met stukken die de inhoud van de verklaringen daadwerkelijk ondersteunen. Daarom doet in dit geval aan de overtuigingskracht van de overgelegde verklaringen niet af dat zij niet ten overstaan van de rechter onder ede in het bijzijn van de wederpartij zijn afgelegd (vgl. HR 19 december 2003, NJ 2004, 151). Op grond van het voorgaande worden de stellingen van [ged.1] over de onverzekerbaarheid van genoemd aansprakelijkheidsrisico, bij gebreke van voldoende (inhoudelijke) betwisting door [eiser], als vaststaand aangenomen (art. 149 Rv). 

2.5.  Op grond van de stellingen van beide partijen en de stukken die zij hebben overgelegd staat voorts het volgende vast. (Ook) voor de KNMV was het in 2005 mogelijk geweest een (verplichte) collectieve ongevallenverzekering af te sluiten ten behoeve van de licentiehouders met een hogere uitkering bij blijvende invaliditeit dan waarvoor is gekozen. Dat zou gepaard zijn gegaan met een hogere verzekeringspremie, die zou zijn doorberekend in de kosten van de licenties. Daarnaast was het voor de individuele motorcrossers mogelijk een aanvullende ongevallenverzekering te sluiten ter verhoging van de verzekerde som. Als onweersproken door [eiser] staat eveneens vast dat hij, evenals de andere licentiehouders, in 2005 bij zijn licentieaanvraag hierover schriftelijke informatie heeft gekregen, waarbij tegen betaling van € 165,-- een uitkering van € 25.000,-- bij blijvende algehele invaliditeit zou zijn verzekerd via de KNMV. 

2.6.  Met inachtneming van het voorgaande zal thans worden beoordeeld of [eiser] zich jegens [ged.1] terecht op het standpunt stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij zich op de exoneratieclausule beroept, mede gegeven de overige omstandigheden van het geval (rov. 3.42 en 3.46 van het laatste tussenvonnis). 

2.7.  Een van die omstandigheden betreft de mate van schuld die [ged.1] treft in verband met haar tekortkoming, bestaande uit - kort gezegd - het niet houden van adequaat toezicht op de vrije training door in de gegeven omstandigheden dat toezicht aan slechts één baancommissaris over te laten (rov. 3.21 laatste tussenvonnis). Van opzet is in elk geval geen sprake, ook volgens [eiser] niet. De vraag of van bewuste roekeloosheid (zie rov. 3.43. laatste tussenvonnis) sprake is, wordt eveneens ontkennend beantwoord. Vaststaat dat er geen KNMV-regels bestaan of bestonden inzake de wijze waarop bij haar aangesloten motorclubs toezicht dien(d)en te houden op vrije motorcrosstrainingen. Verder is vast komen te staan dat het in de motorcrosswereld, op een enkele uitzondering na, niet gebruikelijk (is en) was vlaggenisten in te zetten tijdens vrije trainingen. Ook kan niet worden gezegd dat [ged.1] zich concreet bewust was van het gevaar zoals dat uiteindelijk is gezet door [ged.3] en [ged.4]. Daarvoor bestaan geen aanwijzingen. De mate van schuld van [ged.1] wordt, tegen de achtergrond van het voorgaande, geduid als niet licht. Of sprake is van ernstige verwijtbaarheid, zoals [eiser] meent, kan in het midden blijven. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [ged.1] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zou enkel die omstandigheid niet met zich brengen dat het beroep op de exoneratieclausule onaanvaardbaar is. Van belang is immers daarnaast ook een heel aantal andere omstandigheden. 

2.8.  Een van die andere omstandigheden betreft in hoeverre [eiser] zich bewust is geweest (of had moeten zijn) van de gelding van de exoneratie. Vast staat dat hij begin 2005 een KNMV-licentieaanvraag heeft ondertekend waarin de exoneratie is uitgeschreven. Zonder omhaal staat daarin dat de ondertekenaar van de licentie verklaart (voor zover hier van belang) de KNMV en haar officials, organisatoren en haar officials alsmede de andere wedstrijddeelnemers niet aansprakelijk te zullen stellen voor personen- en/of zaakschade voortvloeiend uit deelname aan trainingen en of wedstrijden (zie het tussenvonnis van 23 december 2009 onder 2.3.). Anders dan het geval was in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2005 (NJ 2007, 141), is deze vrijtekening voor een volwassen lezer (zoals [eiser] was in 2005) op zichzelf niet onduidelijk of onbegrijpelijk. Het kan zo zijn dat [eiser] ondanks de ondertekening van de licentie onvoldoende van de reikwijdte en strekking ervan doordrongen is geraakt, evenals als andere motorrijders, maar dat kan [ged.1] niet worden tegengeworpen. [eiser] wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat [ged.1] hem voorafgaand aan de training nog eens aan de vrijtekening had moeten herinneren. Dat de exoneratie ook op [ged.1] en de medecrossers ziet, volgt uit de tekst ervan. Niet valt in te zien op grond waarvan duidelijk had moeten zijn dat [eiser] ondanks ondertekening van de licentie zijn aanspraken jegens derden niet had willen prijsgeven. Eerder is al beslist dat van de aanvaarding door [ged.1] van dit derdenbeding moet worden uitgegaan (rov. 3.41 laatste tussenvonnis). 

2.9.  Het gegeven dat [eiser] als motorcrosser vrijwel onverzekerd aan de vrije training heeft deelgenomen en dat hij zich ook daarvan niet bewust was, maakt het voorgaande niet anders. Vast staat (zie hiervoor, onder 2.5) dat hem schriftelijke informatie over de risico’s van de motorsport, het belang van verzekering, de omvang van de door de KNMV geregelde dekking en de mogelijkheid tot bijverzekeren is verstrekt. Dat hij ook die informatie niet tot zich heeft laten doordringen en/of daarin geen aanleiding heeft gezien een aanvullende ongevallenverzekering te sluiten, komt eveneens voor zijn eigen rekening. De onverzekerbaarheid van het aansprakelijkheidsrisico van de motorcrossers is een gegeven. Niet kan worden gezegd dat de keuze van de KNMV om (onverplicht) via een ongevallenverzekering een geringe som bij blijvende algehele invaliditeit te verzekeren en het aan de individuele motorrijder over te laten zich desgewenst bij te verzekeren onredelijk is geweest. Gelet op de financiële consequenties van een hogere ongevallenverzekeringsdekking voor haar leden en de individuele mogelijkheid tot bijverzekeren, heeft zij in redelijkheid tot die keuze kunnen komen. Dit geldt temeer waar de hogere verzekerde som waarvoor de KNMV volgens [eiser] in 2005 een ongevallenverzekering zou hebben kunnen afsluiten (in navolging van de MON) afgezet tegen de door [eiser] geleden en nog te lijden, omvangrijke schade hoe dan ook inadequaat zou zijn geweest. Op het gebied van het (zo goed als) onverzekerd laten rijden van de motorcrossers valt in het verlengde hiervan [ged.1] geen verwijt te maken. Het aansprakelijkheidsrisico kon zij (ook via de KNMV) niet verzekeren en voor een hogere ongevallenverzekering hoefde zij niet te zorgen. 

2.10.  Het door [eiser] gestelde verschil in maatschappelijke positie tussen hem als consument en [ged.1] als organisator van een vrije motorcrosstraining vormt evenmin een omstandigheid die bij de te maken afweging gewicht in de schaal legt ten gunste van [eiser]. Als onbetwist staat vast dat [ged.1], onverzekerd en op niet-commerciële basis tegen een geringe tegemoetkoming van € 8,-- in de kosten, voorzag in de mogelijkheid te trainen op de motorcrossfiets. Niet goed valt in te zien dat [eiser] bij die stand van zaken als consument of anderszins in een bijzondere afhankelijksrelatie of nadelige, ongelijkwaardige verhouding tot [ged.1] is komen te staan die eraan bijdraagt dat [ged.1] geen beroep op de exoneratie zou mogen doen. 

2.11.  Op grond van al het voorgaande wordt geoordeeld dat het beroep van [ged.1] op de exoneratieclausule, ook al heeft zij een fout gemaakt en ook al heeft [eiser] (mede) daardoor een aanzienlijke schade geleden, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In het verlengde daarvan wordt op grond van dezelfde overwegingen geoordeeld dat - veronderstellenderwijs aangenomen dat sprake is van een algemene voorwaarde - die voorwaarde niet onredelijk bezwarend is en dat de exoneratieclausule niet in strijd is met de goede zeden, zoals [eiser] ook nog heeft betoogd (zie rov. 3.39 van het laatste tussenvonnis). 

2.12.  Het voorgaande betekent dat ook de vorderingen gericht tegen [ged.1] moeten worden afgewezen. Hetgeen [eiser] in dit verband verder nog heeft aangevoerd, hoeft geen (nadere) bespreking meer. 

2.13.  [eiser] heeft in zijn antwoordakte gesteld, samengevat, dat ten aanzien van [ged.3] en [ged.4] bij de beoordeling van hun beroep op de exoneratieclausule tot uitgangspunt genomen had moeten worden dat hen een ernstig verwijt treft en dat niet vast staat dat hun aansprakelijkheid niet door hun aansprakelijkheidsverzekeringen wordt gedekt. De mate van schuld en het al dan niet bestaan van een verzekering zijn door de rechtbank mee gewogen bij de genomen, bindende eindbeslissing (rov. 3.43 en 3.44 van het laatste tussenvonnis). Op grond van de niet weersproken stelling van hun raadsman ter comparitie is als vaststaand aangenomen dat zij niet verzekerd waren tegen wettelijke aansprakelijkheid. In hetgeen [eiser] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding van deze bindende eindbeslissing terug te komen. 

2.14.  [eiser] heeft daarnaast uiteengezet dat en waarom hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank over de aanwezigheid van ‘eigen schuld’, in rov. 3.31 van het laatste tussenvonnis. Wat er van zijn bezwaren ook zij, bij een eventuele herbeoordeling van zijn argumenten heeft hij geen belang, nu de vorderingen jegens alle gedaagden moeten worden afgewezen. LJN BT7268