Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 050111 rechtbank begroot arbeidscapaciteit op basis van eerdere deskundigen berichten

Rb Zutphen 050111 rechtbank begroot arbeidscapaciteit op basis van eerdere deskundigen berichten. kosten gevorderd 9.092,80 + kosten zitting; toegewezen 5000,00
2.1.  [verzoeker], geboren op [1979], komt van oorsprong uit [land] en is vanwege de oorlogstoestand daar in 1995 naar Nederland gevlucht. Tot 2000 heeft hij niet gewerkt, omdat hij geen verblijfsvergunning had. Daarna is hij -mede in verband met de taalbarrière en het opleidingsniveau- gaan werken als slachter, vervolgens in de textielindustrie en in een metaalfabriek.

2.2.  Op 26 september 2002 is [verzoeker] -terwijl hij stilstond met zijn auto- van achteren aangereden door de bestuurder van een auto die ten tijde van de aanrijding op basis van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: WAM) bij Univé was verzekerd. Univé heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het onderhavige ongeval erkend.

2.3.  Het op gemeenschappelijk verzoek uitgebrachte neurologische deskundigenrapport d.d. 18 november 2005 van J. de Graaf vermeldt als diagnose: “pijn/dysfunctie syndroom met cognitieve klachten in het kader van een post whiplash syndroom”. De functionele invaliditeit is bepaald op 2%.

2.4.  In het kader van de Wet Werk en Bijstand heeft L.T. van der Zwaag (hierna: Van der Zwaag), verzekeringsarts, [verzoeker] op 22 juli 2005 onderzocht en een medische rapportage opgesteld met een beperkingenprofiel. Daarin is onder meer opgenomen:
“Overweging ten aanzien van duurzame beperkingen:
(…) Er zijn objectiveerbare stoornissen in de belastbaarheid van nek en schouder, algehele belastbaarheid. Deze zijn voor een deel toe te schrijven aan ziekte, voor een deel aan factoren als gewenning, veranderde bewegingspatronen. Dit verklaart ook waarom het UWV slechts een deel van de klachten honoreert. In het kader van reintegratie is het echter zaak naar het totaal van beperkingen en mogelijkheden te kijken, ongeacht hun oorzaak. Dat totaal overziend is betr beperkt in de belastbaarheid van nek, rug en armfunctie. Daarnaast is te rekenen met snelle vermoeibaarheid en stoornissen van concentratie en alertheid.
(…)
Betr is op zich goed bemiddelbaar naar arbeid en scholing. (…)
Patiënt heeft duurzame beperkingen. Ik verwacht hierin geen wezenlijke wijziging in de toekomst. Een medisch heronderzoek is daarom niet zinvol.”
Het beperkingenpatroon geeft beperkingen voor zittend werk, staand werk, langdurig gebogen houding, tillen, statische en dynamische belasting van de nek en schouders, knielen en hurken. Onder “arbeidspatroon” is opgenomen dat het maximaal aantal uren per week op medische gronden [onderstreping, rechtbank] vooralsnog niet meer is dan 20 uur/week, bij gunstig beloop uit te breiden naar volledig. Ten aanzien van “loonvormende arbeid” wordt [verzoeker] in staat geacht om meer dan 75% normaal voltijds te functioneren binnen arbeid, maar pas na gewenning.

2.5.  Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft H.C. Grimm (hierna: Grimm), registerarbeidsdeskundige bij Heling & Partners, het arbeidsdeskundig rapport van 20 juli 2006 opgesteld. Als vervolgafspraken is het volgende opgenomen:
“-  We leggen het dossier voor aan de medisch adviseur met het verzoek een beperkingenprofiel op te stellen.
-  Wij stemmen af met de gemeente Winterswijk en eventueel de Hamelandgroep, nadien zullen we adviseren betreffende het vervolgbeleid.
-  Regelmatige afstemming met alle partijen. (…)”

2.6.  Bij brief van 24 november 2006 schrijft Grimm aan Univé onder meer het volgende:
“Het beperkingenprofiel geeft wel een aantal lichte beperkingen aan, maar betrokkene ervaart veel meer klachten momenteel en loopt hierin ook compleet vast. Alvorens hij succesvol gere-integreerd kan worden, zal aan deze klachtenbeleving toch aandacht besteed moeten worden; bekeken moet worden hoe dit te verbeteren is. De beperkte kennis van de Nederlandse taal maar ook het cultuurverschil maakt alles complexer. Bij een eventuele training zal dit aspect ook meegenomen moeten worden. (…)”
Het belastbaarheidspatroon volgens FIS (Functie Informatie Systeem), opgesteld door C.S.H. Haarsma (hierna: Haarsma), revalidatiearts, op 14 augustus 2006, vermeldt onder meer dat [verzoeker] licht beperkt is ten aanzien van werken onder tijdsdruk en bij dwingend werktempo.

2.7.  In het voortgangsverslag van 18 oktober 2007 rapporteert Grimm aan partijen dat het traject bij DBC in Enschede (waar [verzoeker] op kosten van Univé een belastbaarheidsverhogende training heeft gevolgd, rechtbank) is afgerond en [verzoeker] op dat moment zonder werk thuis zit. Hij staat op de wachtlijst voor het WSW-traject.

2.8.  De proefplaatsing bij Kramp Nederland B.V. in oktober 2007, waar [verzoeker] werkzaam was in het magazijn is eind november misgegaan. Daarna heeft [verzoeker] geprobeerd met een urenopbouwschema weer aan het werk te komen, maar begin 2008 is [verzoeker] hier definitief uitgevallen.

2.9.  Op 5 maart 2007 heeft [verzoeker] een WSW indicatie gekregen die op 19 februari 2009 is verlengd tot 19 februari 2012. Bij de verlenging is de arbeidshandicap als ernstig ingedeeld, omdat in een aangepaste werkomgeving de arbeidsprestatie nog wat achter blijft bij een gewone prestatie. [verzoeker] komt niet in aanmerking voor begeleid werken bij een regulier bedrijf omdat de aanpassingen te omvangrijk zijn en de noodzakelijke begeleiding te intensief om een en ander in een gewoon bedrijf te realiseren. De duur van de WSW indicatie is beperkt tot drie jaar om de ontwikkeling van [verzoeker] te kunnen volgen. De verwachting is dat [verzoeker] zich al werkend en zo mogelijk ondersteund door een therapeutisch traject verder zal ontwikkelen.

2.10.  Met ingang van 31 oktober 2009 heeft [verzoeker] een WSW dienstverband bij Hameland, dat jaarlijks wordt verlengd zolang [verzoeker] WSW geïndiceerd blijft.

2.11.  Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft mr. drs. J. Groenendijk, psychiater, op 8 januari 2010 een deskundigenrapport uitgebracht. Zij heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychiatrische stoornis in engere zin en/of een persoonlijkheidsstoornis. Het karakter van [verzoeker] vertoont dwangmatige persoonlijkheidskenmerken zonder dat die ooit hebben geleid tot disfunctioneren. Tijdens het psychiatrisch onderzoek zijn geen aanwijzingen voor aggravatie of simulatie geconstateerd.

3.  Het verzoek en het verweer
3.1.  [verzoeker] verzoekt de rechtbank na vermeerdering van het verzoek
1.   te oordelen dat het letsel van [verzoeker] in causaal verband staat tot de gebeurtenissen van 26 september 2002 en dat thans de situatie is bereikt dat met inachtneming van de beperkingen die [verzoeker] thans heeft, kan worden afgewikkeld, waarbij de schade die hij lijdt aan verlies van verdienvermogen aan het ongeval dient te worden toegerekend, althans een beslissing te geven die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren binnen het bereik van de Wet Deelgeschillen.
2.  te bepalen dat Univé gehouden is de redelijke kosten verbonden aan het voeren van verweer tegen zijn WAO-afschatting te vergoeden aan [verzoeker], althans een beslissing te geven die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren binnen het bereik van de Wet Deelgeschillen.
3.  Univé te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, berekend op € 9.092,80 inclusief kantoorkosten en BTW, te vermeerderen met het verschuldigde griffierecht ad € 263,00 en de kosten van het bijwonen van de onderhavige zitting, door de rechtbank naar billijkheid vast te stellen op basis van het gegeven van de duur van de zitting en de reistijd van Enschede naar Zutphen en weer terug.

3.2.  [verzoeker] voert daartoe aan dat hij nu, acht jaar na het ongeval, zo succesvol mogelijk is gere-integreerd in het arbeidsproces en dat het voor hem niet mogelijk is meer inkomsten te verwerven dan hij thans heeft. Zijn op basis daarvan geleden en te lijden schade inzake het verlies aan verdienvermogen dient te worden toegerekend aan het ongeval, omdat zijn beperkingen in voldoende causaal verband staan met het ongeval van 26 september 2002.
De kosten samenhangend met het verweer tegen de afschatting door UWV-Gak zijn rechtstreeks door het ongeval veroorzaakt en dienen te worden vergoed door Univé.

3.3.  Univé heeft verzocht het verzoek van [verzoeker] onder 1 af te wijzen. Op het verweer van Univé zal voor zover van belang hierna worden ingegaan. Tegen het verzoek onder 2. wordt niet langer verweer gevoerd.

4.  Het voorwaardelijk verzoek en verweer
4.1.  Univé verzoekt de rechtbank de omvang van de beperkingen van [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 26 september 2002 vast te (doen) stellen, evenals de mate waarin [verzoeker] zijn verdienvermogen (nog) te gelde kan maken en daartoe zo nodig deskundigen te benoemen.
4.2.  Univé heeft daartoe aangevoerd dat de verschillende beschikbare belastbaarheidspatronen niet eenduidig zijn en van elkaar verschillen. Complicerende factor is dat in het kader van de WAO opgestelde belastbaarheidspatronen niet goed bruikbaar zijn in civiele kwesties, omdat het toetsingskader een geheel ander is. Voorts geldt ten aanzien van Haarsma dat hij als revalidatiearts niet over de juiste expertise beschikt - de voorkeur gaat uit naar een verzekeringsgeneeskundige - en dat hij niet is ingeschakeld door partijen gezamenlijk. Derhalve dienen eerst de beperkingen van [verzoeker] onafhankelijk te worden vastgesteld, zoals Univé ook aan [verzoeker] heeft voorgesteld op 5 maart 2008. Op basis van het onafhankelijk vastgestelde beperkingenprofiel dient een arbeidsdeskundige de consequenties hiervan in kaart te brengen voor het verdienvermogen van [verzoeker].
Het verzoek wordt ingesteld onder de voorwaarde dat het verzoek van [verzoeker] door de rechtbank wordt begrepen als een verzoek om een beslissing over het causaal verband tussen ongeval en letsel.

4.3.  Het verweer van [verzoeker] ligt besloten in hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd.

5.  De beoordeling
5.1.  Voor de bevoegdheid om te beslissen op een verzoek in het kader van de Wet deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade geldt op grond van artikel 1019x lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) dat de rechter bevoegd is die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt.
[verzoeker] heeft gesteld dat hij de schade die hij als gevolg van het ongeval van 26 september 2002 lijdt en nog zal lijden, op Univé wil verhalen. [verzoeker] heeft op grond van artikel 6 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) een eigen recht op schadevergoeding jegens Univé. [verzoeker] kan Univé op grond van artikel 7 lid 1 WAM onder meer dagvaarden voor de rechter van zijn eigen woonplaats. Nu [verzoeker] woonachtig is in het arrondissement Zutphen, is de rechtbank op grond van artikel 1019x lid 1 jo lid 3 Rv bevoegd om van het verzoekschrift van [verzoeker] kennis te nemen.

5.2.  Het verzoek van [verzoeker] en het voorwaardelijk verzoek van Univé worden tezamen aldus opgevat dat partijen een beslissing verzoeken op de vraag of op basis van de thans beschikbare informatie de omvang van de resterende verdiencapaciteit kan worden bepaald dan wel dat nog aanvullende deskundigenrapporten nodig zijn. Gelet op de omstandigheden dat tot nu toe in samenspraak tussen partijen verschillende deskundigenonderzoeken hebben plaatsgevonden en Univé de kosten van re-integratie voor haar rekening heeft genomen en voorschotten op de gestelde schade aan [verzoeker] heeft betaald, mag worden verwacht dat een beslissing op voormelde kwestie partijen in staat zal stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden. Derhalve is sprake van een deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w lid 1 Rv.

5.3.  Anders dan [verzoeker] stelt, heeft Univé niet betwist dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen. Univé betwist dat het letsel tot gevolg heeft dat [verzoeker] in die mate is beperkt in zijn vermogen tot het verrichten van werkzaamheden als hij stelt te zijn. Het standpunt van Univé leunt sterk op het medisch advies d.d. 16 mei 2008 van J. Buitenhuis. De conclusie van dit advies luidt: Afronden op basis van arbeidsmogelijkheden zoals vastgelegd in de FML (functionele mogelijkheden lijst) d.d. 13 oktober 2003.

5.4.  Het standpunt van Univé wordt niet gevolgd. De FML van 13 oktober 2003, die is opgesteld in het kader van de WAO-aanvraag, is niet in de procedure overgelegd, zodat de daarin genoemde arbeidsmogelijkheden de rechtbank niet bekend zijn. Wel is overgelegd de medische rapportage d.d. 22 juli 2005 van Van der Zwaag, waarin de conclusie is dat [verzoeker] duurzame beperkingen heeft waarin geen wezenlijke wijziging is te verwachten (zie onder 2.4). Van der Zwaag is verzekeringsarts, zodat aan het bezwaar van Univé dat het beperkingenprofiel niet is opgesteld door een verzekeringsarts de grond is komen te ontvallen. Voorts is het bezwaar tegen de persoon van revalidatiearts Haarsma tardief. Het gaat niet aan op grond van een advies van 16 mei 2008 van J. Buitenhuis achteraf bezwaar te maken tegen het op 14 augustus 2006 door Haarsma opgestelde belastbaarheidspatroon volgens FIS, terwijl het arbeidsdeskundige rapport d.d. 20 juli 2006 van Grimm besluit met de vervolgafspraken zoals onder 2.5 zijn vermeld. Dat volgens de verklaring namens Univé ter zitting Grimm hierop bij Univé zou terugkomen hetgeen zij niet heeft gedaan, maakt dat niet anders. Univé heeft ervoor gekozen om destijds geen punt te maken van het feit dat ze niet was gekend in de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen omwille van de goede verhoudingen tussen partijen. Dat komt dan voor haar rekening. Voorts heeft Univé ook niet gereageerd, nadat het rapport van Haarsma d.d. 14 augustus 2006 beschikbaar was. Derhalve heeft [verzoeker] gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat zijn beperkingen op voldoende onafhankelijke wijze in kaart zijn gebracht. Daarbij komt dat de aan de rechtbank bekende gegevens over de belastbaarheid van [verzoeker] niet zozeer uiteenlopen als (de medisch adviseur van) Univé stelt.
Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek van Univé om alsnog een beperkingenprofiel door een verzekeringsarts te laten opstellen zal worden afgewezen.
5.5.  Uitgaande van de beschikbare gegevens dient de omvang van de resterende verdiencapaciteit te worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat de medische beoordelingen met name in een bestuursrechtelijk kader zijn verricht. De beoordeling of iemand arbeidsgeschikt is op medische gronden in het kader van de WAO is beperkter dan in een civielrechtelijke context. Bij de beoordeling van het vermogen van [verzoeker] om werkzaamheden te verrichten spelen ook andere factoren dan medische een rol.
Uit de rapportage d.d. 22 juli 2005 van Van der Zwaag blijkt dat naast de beperkingen op medische gronden tevens rekening moet worden gehouden met snelle vermoeibaarheid en stoornissen van concentratie en alertheid. Volgens het door J. Groenendijk opgestelde psychiatrische deskundigenrapport zijn er geen aanwijzingen voor aggravatie of simulatie (p.5). De door [verzoeker] ervaren beperkingen door pijnklachten en cognitieve klachten zijn niet terug te brengen tot een psychiatrische stoornis (antwoord 4a). Op medische gronden oordeelt Van der Zwaag -in 2005- [verzoeker] in staat om vooralsnog 20 uur/week te werken. Bij een gunstig beloop zou [verzoeker] na gewenning in staat moeten worden geacht meer dan 75% te functioneren. Het voortgangsverslag d.d. 8 juli 2009 van Heling & Partners besluit met de constatering dat [verzoeker] op dat moment 20 uur passend werk in WSW-verband doet, dat dit voorlopig zo zal blijven en dat de vraag hoe de toekomst over drie jaar zal zijn, niet is in te schatten.

5.6.  De door van der Zwaag opgegeven mogelijkheid van [verzoeker] om vooralsnog 20 uur per week te werken heeft zich in oktober 2009 feitelijk gerealiseerd in een dienstverband voor onbepaalde tijd. De eerdere pogingen van [verzoeker] na het ongeval in 2002 om buiten WSW-verband aan het werk te komen zijn gestrand. De WSW-indicatie maakt duidelijk dat [verzoeker] kwetsbaar is op de arbeidsmarkt, zodat in redelijkheid hem niet kan worden tegengeworpen dat de resterende mogelijkheden tot het verrichten van werkzaamheden niet meer zijn benut buiten de tijdelijke WWB dienstbetrekking en SW dienstbetrekking. De rechtbank zal goede en kwade kansen afwegend het aantal uren dat [verzoeker] kan werken vaststellen op 20 uur per week tot en met 2012. De WSW indicatie geldt voor drie jaren in de verwachting dat mogelijk nog enige verbetering valt te verwachten. Ervan uitgaande dat na een periode van gewenning nog enige verbetering is te realiseren zal met ingang van 2013 gedurende vijf jaren het aantal uren dat [verzoeker] wordt geacht te kunnen werken worden bepaald op 24 uur per week en vanaf 2018 op 28 uur per week. Hiermee is niet gezegd dat [verzoeker] in WSW-verband in de gelegenheid zal worden gesteld om meer dan 20 uur per week tegen betaling werkzaamheden te verrichten. Het risico dat [verzoeker] niet meer dan 20 uren per week kan werken in WSW-verband dient voor rekening van Univé te blijven.

5.7.  Univé heeft haar verweer tegen vergoeding van de kosten samenhangend met het verweer in de WAO-procedure prijsgegeven, zodat dit verzoek wordt toegewezen.

5.8.  [verzoeker] heeft inzake de onderhavige procedure na vermeerdering van het verzoek een bedrag van € 9.092,80 aan buitengerechtelijke kosten gevorderd. Het bedrag is opgebouwd uit een tijdsbesteding van 29 uren en 6 minuten tegen een uurtarief van € 250,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 19% BTW. Daarbij komt nog een bedrag van € 263,00 aan griffierechten en de kosten voor het bijwonen van de mondelinge behandeling. Univé werpt tegen dat in het oorspronkelijke, bij de sector kanton uitgebrachte, verzoekschrift vergoeding van 5 uren is verzocht, terwijl in het thans uitgebrachte verzoekschrift 17,5 uren worden gedeclareerd. Bij de mondelinge behandeling wordt dit aantal uren ten onrechte nog verder opgehoogd. De vergoeding dient volgens Univé beperkt te worden tot de oorspronkelijke 5 uren te vermeerderen met de reisuren en de duur van de mondelinge behandeling.
5.9.  De overgelegde urenspecificatie omvat alle werkzaamheden die in het dossier van [verzoeker] zijn verricht in de periode van 28 juni 2010 tot en met 2 november 2010. De kostenveroordeling ingevolge artikel 1019aa Rv betreft de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Vaststaat dat de raadsman van [verzoeker] het verzoekschrift -per abuis- heeft ingediend bij de sector kanton, waarna Univé een verweerschrift heeft ingediend dat de raadsman van [verzoeker] kennelijk op 9 september 2010 heeft bestudeerd. De kosten die met die bestudering zijn gemoeid, dienen voor rekening van [verzoeker] te blijven. Immers, uit de overgelegde specificatie blijkt dat de raadsman van [verzoeker] het verweerschrift nogmaals heeft bestudeerd bij de voorbereiding van de zitting. Zou dit anders zijn, zou dezelfde verrichting tweemaal worden vergoed. Op grond van de overgelegde specificatie begroot de rechtbank ex aequo et bono de redelijke tijdsbesteding in dit dossier op afgerond 16 uren. De duur van de mondelinge behandeling en de reistijd is tezamen 4 uren. Tegen toewijzing van de daarmee gemoeide kosten heeft Univé als zodanig geen verweer gevoerd. De hoogte van het uurtarief van € 250,00 staat niet ter discussie. Uitgaande hiervan worden de buitengerechtelijke kosten begroot op € 5.000,00 exclusief 6 % kantoorkosten en exclusief 19% BTW.

6.  De beslissing
De rechtbank

6.1.  bepaalt dat op basis van de thans beschikbare informatie de resterende verdiencapaciteit van [verzoeker] kan worden bepaald,

6.2.  bepaalt de resterende verdiencapaciteit van [verzoeker] voor de periode van 31 oktober 2009 tot en met 2012 op 20 uren per week, voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 op 24 uren per week en voor de periode na 2018 op 28 uren per week, met inachtneming van hetgeen onder 5.6 slot is overwogen LJN BP0054