Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Alkmaar 060612 fietser valt over op fietspad liggende fiets; regres ziektekostenverzekeraar; 25% eigen schuld wegens in stromende regen beslagen bril

Rb Alkmaar 060612 fietser valt over op fietspad liggende fiets; regres ziektekostenverzekeraar; 25% eigen schuld wegens in stromende regen beslagen bril

De beoordeling 

9. De kantonrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de geleden schade. De zaak gaat over de vraag of er sprake is van ‘eigen schuld’ van [x], zoals bedoeld in artikel 6:101 BW en zo ja, of de schade gelet daarop voor het grootste deel voor rekening van DFZ moet blijven. 

10. In artikel 6:101 lid 1 BW is bepaald dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. 

11. De kantonrechter overweegt dat artikel 6:101 lid 1 BW meebrengt dat de schade in eerste instantie over [gedaagde sub 1] en [x] verdeeld dient te worden, in evenredigheid met de mate waarin de aan hen toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan daarvan hebben bijgedragen. Daarbij gaat het niet om een beoordeling van de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten. Die beoordeling komt gelet op artikel 6:101 lid 1 BW pas aan de orde bij de vraag of een zogeheten billijkheidscorrectie moet worden toegepast, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met alle andere omstandigheden van het geval. 

12. Naar het oordeel van de kantonrechter moet de schade voor 25% aan [x] zelf worden toegerekend. Daartoe wordt het volgende overwogen. Vast staat dat [gedaagde sub 1] zijn fiets vóór of in de fietstunnel zodanig heeft neergelegd, dat deze voor een belangrijk deel op het fietspad lag. De omstandigheid dat deze fiets door H.P. de Ruijter op deze wijze op het fietspad is achtergelaten, heeft ertoe geleid [x] met haar fiets in botsing is gekomen met de fiets van [gedaagde sub 1], waardoor het ongeval is ontstaan. In zoverre heeft die omstandigheid dus in belangrijke mate tot het ontstaan van het ongeval bijgedragen. Daar staat tegenover dat [x] in haar verklaring, overgelegd door [gedaagden], stelt dat zij vanuit de stromende regen met beslagen bril de tunnel inreed, zodat zij de op het fietspad liggende fiets niet kon zien, en dat zij geprobeerd heeft de fiets te ontwijken, maar dat dit niet is gelukt. Uit deze verklaring kan niet anders worden afgeleid dan dat [x] zonder goed zicht te hebben de fietstunnel is ingereden. Gelet op de foto’s die zich bij de stukken vinden van de situatie ter plaatste, moet ervan worden uitgegaan dat een gemiddelde fietser met normaal zicht een op het fietspad liggende fiets tijdig had kunnen zien en deze had kunnen ontwijken. De stelling van DFZ dat [x] de fiets vanwege een bocht en een groepje jongeren niet (goed) kon zien, vindt onvoldoende steun in de stukken en genoemd fotomateriaal. Gelet daarop heeft ook [x] zelf in enige mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. 

13. De conclusie is dat de door DFZ gestelde schade van € 2.068,96, die op zichzelf niet is betwist door [gedaagden], voor 75% moet worden vergoed, te weten tot een bedrag van € 1.551,72. Ook de gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen, omdat de verschuldigdheid daarvan niet is betwist. 

14. De gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden komen niet voor vergoeding in aanmerking. Tegenover de betwisting daarvan door [gedaagden] heeft DFZ onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat zodanige buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht dat een aparte vergoeding daarvoor gerechtvaardigd is. DFZ heeft slechts één brief van haar gemachtigde van 7 september 2011 overgelegd, hetgeen in dit verband onvoldoende is. 

15. De conclusie is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling aan DFZ van een bedrag van € 1.551,72. Ter zitting is door DFZ erkend dat zij geen rechtstreekse aanspraken heeft jegens de Noordhollandsche, zodat de vordering niet kan worden toegewezen waar het de Noordhollandsche betreft.  LJN BX5734