Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 180112 fietser valt naast of voor motorfiets; motorfiets voor 70% aansprakelijk voor de schade

Rb Amsterdam 180112 fietser valt naast of voor motorfiets; motorfiets voor 70% aansprakelijk voor de schade

 4.       De beoordeling 

4.1. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het onderhavige geval artikel 185 WVW van toepassing is, dat ziet op de situatie waarin een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken. De eigenaar van 
het motorrijtuig is in een dergelijke situatie verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig en een fietser betrokken zijn en waarbij deze laatste schade oploopt, de zogenaamde 50%-regel. Deze regel houdt kort gezegd in dat de eigenaar van het motorrijtuig (of diens WAM-verzekeraar) gehouden is - behoudens overmacht - tenminste 50% van de schade te vergoeden. 

4.2.     Tussen partijen is niet in geschil dat S. als bestuurster van een motorrijtuig betrokken was bij het verkeersongeval op 31 mei 2009. 

Overmacht 
              4.3.     De rechtbank stelt voorop dat een beroep op overmacht volgens vaste jurisprudentie alleen slaagt indien aan de bestuurder van het motorrijtuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt omtrent de wijze waarop hij/zij aan het verkeer heeft deelgenomen. Dat is het geval indien de aanrijding uitsluitend is te wijten aan fouten van de ander, welke fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat de bestuurder bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Dit betekent dat men er in het verkeer in het algemeen niet op mag vertrouwen dat iedere 
verkeersdeelnemer zich nauwgezet aan de verkeersregels houdt en dat men zich in redelijkheid zo dient te gedragen dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft. Het is aan Delta Lloyd es om te stellen en bewijzen dat S. ten aanzien van het ongeval rechtens geen enkel verwijt valt te maken.

            4.4.     Delta Lloyd es stellen daartoe dat het ongeval louter is veroorzaakt door de gedraging van M., namelijk het zonder enige verkeersnoodzaak in extreme mate naar links uitwijken en vallen. Deze gedraging was zo onwaarschijnlijk dat S. daar bij haar gedragingen geen rekening mee behoefde te houden. Bovendien gaat Delta Lloyd cs er van uit dat S. tijdens het inhalen met voldoende afstand om M. heen is gereden. Dit alles heeft volgens Delta Lloyd es tot gevolg dat het beroep op overmacht slaagt. 

             4.5.     Volgens M. kunnen Delta Lloyd es zich niet met succes beroepen op overmacht. M. betwist dat zij in extreme mate is uitgeweken. Artikel 185 WVW schept een risicoaansprakelijkheid voor S. en haar komt naar de opvatting van M. geen beroep toe op overmacht. Een eventuele verkeersfout van de zijde van M. was voor S. in elk geval niet zo onwaarschijnlijk dat zij met die mogelijkheid bij het bepalen van haar rijgedrag naar redelijkheid geen rekening had behoeven te houden. 

              4.6.     De rechtbank constateert dat de feitelijke toedracht van het ongeval, meer in het bijzonder de afstand die S. in acht heeft genomen ten opzichte van M. bij het uitvoeren van de inhaalmanoeuvre, aan de hand van de stellingen van partijen, de ongevallenanalyse-rapportages van de verkeerspolitie en OAN en de beschikbare getuigenverklaringen niet eenduidig is vast te stellen. De stellingen van Delta Lloyd es die zij ten grondslag legt aan haar beroep op overmacht acht de rechtbank onvoldoende om met inachtneming van de genoemde rapportages en getuigenverklaringen te oordelen dat S. 
in de gegeven omstandigheden geen rekening behoefde te houden met de mogelijkheid dat M. met haar fiets zou vallen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking de omstandigheden dat M. ten opzichte van de motorfiets is aan te merken als kwetsbare verkeersdeelneemster, zij voor S. zichtbaar was en dat het ongeval plaatsvond op een smalle weg, waar ten tijde van het ongeval veel verkeer aanwezig was. De drempel die genomen moet worden voor een geslaagd beroep op overmacht is hoog. Dit brengt met zich dat uit menselijk oogpunt wellicht begrijpelijk verkeersgedrag desondanks rechtens toerekenbaar kan worden geacht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat DeltaLloyd cs geen beroep op overmacht toekomt. 

Eigen schuld: causaliteit 
              4.7.    Daarmee komt de rechtbank toe aan het standpunt van Delta Lloyd es dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van M.. Artikel 6:101 lid 1 BW geeft allereerst als uitgangspunt dat de schade over de benadeelde en de aansprakelijke wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Toepassing van die primaire maatstaf van art. 6: 101 lid 1 BW houdt een causaliteitsafweging in, die in een geval als het onderhavige daarop neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het weggedrag van M. met haar fiets en anderzijds de wijze van rijden van S. met haar motor aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen. Bij deze beoordeling komt het (nog) niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt pas aan de orde bij toepassing van de in art. 6: 101 lid 1 BW tevens vervatte billijkheidscorrectie, waarop hierna onder rechtsoverweging 4.11 en verder zal worden ingegaan.

              4.8.    De rechtbank stelt voorop dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden als M. niet zou zijn gevallen. Niet gesteld of gebleken is dat de oorzaak van de val van M. is gelegen in een aanrijding tussen de motorfiets van S. en (de fiets van) M.. M. stelt dat haar val is veroorzaakt door het rijgedrag van S.. M. heeft echter geen feiten aangedragen aan de hand waarvan de precieze oorzaak van de val kan worden vastgesteld. Uit de verklaringen van de diverse getuigen is af te leiden dat M. heeft omgekeken en zij vervolgens naar links is omgevallen. Wat de aanleiding is geweest voor het omkijken staat niet vast. De rechtbank is van oordeel dat in elk geval niet is komen vast te staan dat de val van M. is veroorzaakt door het rijgedrag van S.. Dat zowel door getuige Aanstoot als in de rapportage van AON de mogelijkheid is genoemd dat M. schrok van de motor, doet daaraan niet af. M. heeft evenmin aangevoerd welk handelen van S. precies de reden is geweest voor de bij haar opgewekte schrikreactie. Bovendien is onduidelijk of de schrikreactie de reden was voor het omkijken, waardoor vervolgens de val is veroorzaakt, of dat juist het omkijken (om een andere reden) heeft gezorgd voor een schrikreactie (toen daar plotseling de motor bleek te zijn) en vervolgens de val. De rechtbank volgt M. in elk geval niet in haar stelling dat S. door middel van geluidssignalen had moeten laten weten dat zij voornemens was te gaan inhalen. Immers, het geven van geluidssignalen is slechts geoorloofd ter afwending van dreigend gevaar en niet is gebleken dat daarvan op het moment van inhalen sprake was. Een gel uidssignaal zou juist eerder een schrikreactie teweeg hebben kunnen brengen. 

              4.9.     Wat betreft de wijze van rijden van S. is de rechtbank van oordeel dat de gegeven omstandigheden van een smalle en op dat moment drukke weg in samenhang met de enigszins schuine opstelling waarin M. en haar dochters fietsten, hetgeen voor S. voorafgaand aan de inhaalmanoeuvre zichtbaar was, met zich brengen dat S. bij het inhalen meer afstand had moeten houden dan zij heeft gedaan. Voor dat oordeel acht de rechtbank het niet noodzakelijk dat de precieze afstand tussen S. en M. gedurende de inhaalmanoeuvre wordt vastgesteld, nu in elk geval uit de diverse verklaringen, waaronder die van S. ter zitting, kan worden afgeleid dat M. tijdens de val tegen die motor is aangekomen. Dit zou bij voldoende afstand niet zijn gebeurd.

              4. W.    Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de (verkeers)fouten en gedragingen van M. en S. in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, zodat er op grond van de causaliteitsafweging geen aanleiding is om de schadevergoedingsverplichting van Delta Lloyd es op méér dan vijftig procent te stellen.

Billijkheidscorrectie 
              4.11.   Zoals gezegd komt na de beoordeling van de causaliteitsmaatstaf de vraag aan de orde of - eveneens op de voet van artikel 6: 101 BW - een andere verdeling in het kader van de schadevergoedingsplicht op zijn plaats is. Dit is het geval indien de billijkheid dit eist, gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het geval zijn betrokken: de 
zogenoemde billijkheidscorrectie. Er wordt in dit kader rekening gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met de andere omstandigheden van het geval, zoals de ernst van het letsel.


              4.12. De rechtbank overweegt als volgt. M. heeft aan het ongeval bijgedragen doordat zij haar fiets niet voldoende onder controle heeft kunnen houden en is gevallen. Het is onduidelijk wat de oorzaak van de val is geweest. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de kant van M.. De rechtbank acht het vallen van M. ongelukkig, maar ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om M. te dien aanzien een ernstig verwijt te maken. De rechtbank acht anderzijds van belang het zogenaamde 'Betriebsgefahr': het gevaar dat een motorvoertuig in het verkeer met zich brengt, met name ten opzichte van zwakke verkeersdeelnemers. Met andere woorden: het enkele verschil tussen gewicht en snelheid van S. als gemotoriseerde weggebruiker ten opzichte van dat van M. als fietser is naar het oordeel van de rechtbank van belang. Daarnaast hecht de rechtbank belang aan het feit dat S. M. op een smalle weg heeft ingehaald, terwijl er op dat moment veel verkeer aanwezig was, waaronder veel fietsers, en dat zij daarbij niet voldoende afstand heeft gehouden. Bovendien acht de rechtbank het aannemelijk, gezien de afgelegde getuigenverklaringen, de analyse van OAN, de ernst en aard van het letsel van M. en de daarop ziende verklaring van de behandelend kaakchirurg dr. Van Es, dat (de motor van) S. en M. elkaar geraakt hebben, hetgeen rechtstreeks invloed moet hebben gehad op het ingrijpende letsel dat M. heeft opgelopen. Naast dat ingrijpende letsel en de vele operaties die M. heeft, en deels nog zal moeten ondergaan, acht de rechtbank tot slot nog van belang het verdriet dat M. als gevolg van het haar in het bijzijn van haar jonge kinderen overkomen ongeval heeft geleden en nog lijdt.

             4.13.   Gezien de hiervoor geschetste gedragingen van beide verkeersdeelnemers en de verwijten die hun ter zake daarvan kunnen worden gemaakt, alsmede de aard en de ernst van het letsel van M., komt de rechtbank tot de conclusie dat de billijkheid een andere verdeling eist dan 50/50 en wel zo dat Delta Lloyd es gehouden zijn om zeventig procent van de schade van M. te vergoeden.

4.14. De rechtbank acht de vorderingen van M. in zoverre toewijsbaar dat zij voor recht zal verklaren dat Delta Lloyd es voor zeventig procent aansprakelijk zijn voor de door Montu1et geleden schade als gevolg van het ongeval en zij te dien aanzien gehouden zijn om zeventig procent van die schade te vergoeden. De rechtbank is van oordeel dat M. 
voldoende aannemelijk heeft gemaakt (de mogelijkheid) dat schade is geleden, zodat ook de vordering om deze schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet toewijsbaar is. www.letselschademagazine.nl/2012/rb-amsterdam-180112

Met dank aan mr. B.A.M. Schümmer, Rijnland Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak