Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Middelburg 170112 frauduleuze letselschadeclaim komt niet vast te staan, en kan dan ook niet dienen als grond voor oosv

Rb Middelburg 170112 frauduleuze letselschadeclaim komt niet vast te staan, en kan dan ook niet dienen als grond voor oosv.

De beoordeling van de zaak 

1.1.  [Eiser], geboren [in] 1960, is per 1 maart 2004 in dienst getreden bij [gedaagde] als terminalwerker. Vanaf 11 juni 1985 was hij in loondienst bij andere vennootschappen van [gedaagde]. 

1.2.  Op 24 november 2008 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Door de medewerker van [gedaagde] bij wie [eiser] zich ziek meldde, is geregistreerd: “Na een rol te hebben gehad op zijn linkervoet vorige week had hij al last van zijn voet, zondagmiddag heeft hij zijn enkel verzwikt in de sneeuw.” 
[Eiser] heeft zijn werk hervat op 4 december 2008, maar heeft zich al op 8 december 2008 weer ziek moeten melden wegens de klachten aan zijn linkervoet. Op verzoek van [eiser] heeft zijn [directe chef] op 26 januari 2009 een incidentrapport ingevuld. Dit rapport houdt in als omschrijving van de toedracht en de gevolgen van het incident: “[eiser] duwde een rol op de machine naar de 2 drums toe om de rol uit zijn verpakking te halen. Bij het in de drums vallen van de rol kwam deze terug. [Eiser] was net de easymover aan het wegzetten toen deze tegen zijn voet aankwam. Zijn voet was bezeerd en hij heeft tot op heden nog een ontsteking. gevolg herhaaldelijk verzuim.” 

1.3.  Van 14 januari tot 11 februari 2009 had [eiser] gipsverband. Voor de bedongen arbeid bleef [eiser] arbeidsongeschikt. Hij heeft sindsdien aangepast werk verricht. In een verslag d.d. 6 oktober 2009 is hierover vermeld: “Betrokkene blijft aangewezen op zittende werkzaamheden. De werkzaamheden aan de poort zou een optie zijn, maar de loopafstand voor een sanitair bezoek is te ver.” 

1.4.   [Eiser] is behandeld door specialisten in het Universitair Ziekenhuis Gent, die rapporten hebben uitgebracht in medisch jargon. Aan [eiser] is meegedeeld dat enkele botten in zijn linkerbovenvoet verbrijzeld zijn. Dat heeft hij op 21 oktober 2009 zo overgebracht aan de arbeidsdeskundige die belast was met het reïntegratieonderzoek. 

1.5.  Naar aanleiding van de diverse consultaties bij medische specialisten, de lange duur van het genezingsproces en de onzekerheid op volledig herstel is [eiser] geadviseerd om [gedaagde] formeel aansprakelijk te stellen ex art. 7:658 BW. Dat is gebeurd bij aangetekende brief d.d. 20 oktober 2009. [Gedaagde] heeft dit gemeld aan haar verzekeraar, die vervolgens [een expertisebureau] opdracht heeft gegeven voor een toedrachtonderzoek. [Medewerker mr. K] van dit bureau heeft op 23 november 2009 een rapport uitgebracht, dat besluit met het advies om van [eiser] een gedetailleerde verklaring op te nemen omdat de datum van het bedrijfsongeval en de toedracht onduidelijk is. 

1.6.  [Eiser] is op 26 november 2009 vanaf 14.00 uur door [K] verhoord op het kantoor van [gedaagde]. [Eiser] werd bijgestaan door de heer [C] van vakbond De Unie. Van de zijde van [gedaagde] was bij het verhoor aanwezig, de heer [X], Operations Leader. [K] heeft het verloop van het verhoor in zijn brief d.d. 4 december 2009 als volgt beschreven: 
“Gedurende circa een uur heeft [eiser] in alle rust de gelegenheid gehad om zijn verhaal te doen en mijn vragen te beantwoorden. Op sommige vragen moest hij het antwoord schuldig blijven. Uiteindelijk heb ik hem op kalme, maar beslist duidelijke wijze geconfronteerd met een scala aan door hem verstrekte feitelijk onjuiste informatie en tegenstrijdigheden. Ten slotte concludeerde ik op grond hiervan dat het ongeval onmogelijk kan hebben plaatsgevonden op de laatst door hem genoemde datum op de door hem omschreven wijze, dat deze kwestie door de werkgever zeer ernstig wordt opgevat en ook repercussies kan hebben, zodat ik hem dringend verzocht de waarheid te vertellen en uit te leggen wat er precies is gebeurd. 
Voordat [eiser] hierop kon reageren greep de heer [C] in en vervolgens heeft betrokkene op zijn advies niets meer willen verklaren.” 
[C] heeft voorgesteld een datum vast te stellen voor een vervolggesprek. Maar [eiser] is te verstaan gegeven dat hij zijn aansprakelijkheidsstelling moest intrekken. Hij mocht het bedrijf van [gedaagde] niet vóór 16.00 uur verlaten. [K] is vertrokken. Om 16.00 uur is de heer [Z], personeelsfunctionaris van [gedaagde], naar [eiser] en [C] toe gekomen. Nadat [eiser] had meegedeeld bij zijn standpunt te blijven, heeft [Z] aan [eiser] meegedeeld dat hij was geschorst en dat hij geen toegang meer had tot de bedrijfsterreinen van [gedaagde]. [Gedaagde] heeft de schorsing aan [eiser] bevestigd bij brief d.d. 27 november 2009, waarbij is meegedeeld dat na onderzoek en juridisch advies een ontslag op staande voet zal kunnen volgen. 

1.7.  [K] heeft aanstonds op 27 november 2009 aan [gedaagde] zijn expertiserapport uitgebracht. Zijn conclusies luiden: 
“Ik concludeer dat de door hem [[eiser]] geschetste toedracht aantoonbaar onjuist is. Als er al een arbeidsongeval is gebeurd, hetgeen gezien de opgaaf van verschillende schadedata onwaarschijnlijk lijkt, dan moeten de feitelijke omstandigheden in elk geval anders zijn geweest dan door betrokkene wordt vermeld.” 
en 
“Er is geen overtuigend bewijs dat [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, zodat art. 7:658 BW niet van toepassing is. Om die reden is de aansprakelijkheid van de werkgever niet aan de orde. 
Ik ga nog een stukje verder en meen dat het dossier voldoende informatie bevat om te concluderen dat de door betrokkene ingediende claim frauduleus is. Dat is voor de werkgever aanleiding om arbeidsrechtelijke sancties te nemen en te overwegen bij de politie aangifte te doen in verband met het plegen van een strafbaar feit.” 

1.8.   [Gedaagde] heeft geen aangifte gedaan tegen [eiser] wegens (poging tot) fraude. [Eiser] heeft op 30 november 2009 bij de regiopolitie Zeeland aangifte met klacht gedaan tegen [K] wegens strafbare belediging. Zijn verklaring houdt onder meer in: 
“Ik vind dat door dhr [K] mijn naam in een slecht daglicht is gebracht ook bij mijn werkgever en hierdoor dreig ik mijn baan te verliezen. Ook vind ik dat alle fatsoensnormen door dhr. [K] te buiten zijn gegaan door te zeggen dat ik een leugenaar ben.” 
Bij brief d.d. 2 december 2009 heeft [eiser] de Arbeidsinspectie ervan op de hoogte gebracht dat hem op 24 september 2008 een bedrijfsongeval was overkomen. Daarbij zijn gevoegd een beschrijving van het ongeval, de brief met de aansprakelijkheidsstelling van [gedaagde], een verslag van het verhoor van 26 november 2009 en de bevestigingsbrief van de schorsing. 

1.9.  Beide partijen hebben advocaten ingeschakeld, hun huidige gemachtigden. Bij brief d.d. 11 december 2009 heeft [gedaagde] aan [eiser] ontslag met onmiddellijke ingang aangezegd wegens in die brief vermelde redenen. De nietigheid van dat ontslag is door zijn gemachtigde namens [eiser] ingeroepen bij brief d.d. 14 december 2009. 

1.10.  Op 29 december 2009 heeft bij [gedaagde] een reconstructie van het door [eiser] gestelde bedrijfsongeval plaats gevonden in aanwezigheid van [een medewerker] van de Arbeids-inspectie en in aanwezigheid van [eiser] zelf, bijgestaan door [C]. Op 6 januari 2010 heeft [eiser] een operatie aan zijn linkervoet ondergaan. 

1.11.  Een voorwaardelijk ontbindingsverzoek van [gedaagde] is afgewezen bij beschikking d.d. 31 maart 2010. Een voorziening tot loondoorbetaling is aan [eiser] geweigerd bij vonnis in kort geding d.d. 16 juni 2010. 

2.1.  [Eiser] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat het ontslag nietig is en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het loon inclusief ploegentoeslag van € 3.207,50 bruto per maand vanaf 11 december 2009 tot de dag waarop de dienstbetrekking rechtgeldig zal zijn beëindigd. Daarbij vordert [eiser] tevens de wettelijke verhoging, de vakantie-toeslag en overige emolumenten vanaf 11 december en de wettelijke rente over alle verschul-digde bedragen. 

2.2.  [Gedaagde] heeft deze vordering bestreden en in reconventie de gefixeerde schade-vergoeding gevorderd, gesteld op € 5.766,61, met vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 8.702,99,- [gedaagde] heeft als grondslag voor haar vordering aangevoerd dat [eiser] haar een dringende reden heeft gegeven voor ontslag op staande voet. 

3.1.  Het ontslag is schriftelijk gegeven om de volgende redenen: 
Vandaag vernamen wij van uw [gemachtigde mr. A. Nagelkerke], dat u geen gebruik zult maken van de mogelijkheid om op 15 december a.s. de door u verzochte reconstructie te laten plaatsvinden. Uw medisch specialist zou u dit hebben ontraden om verdere compli-caties te voorkomen. Een onderbouwing of bevestiging van deze specialist ontbreekt. Waarom die reconstructie, waarbij u niet meer of anders zou hebben moeten doen dan aangeven hoe het mogelijk was dat uw voet door de terugslag van de papierrol klem is komen te zitten, tot complicaties zou kunnen leiden, is ons niet duidelijk. Opvallend vinden wij ook dat de [gemachtigde] spreekt over een operatie die op 2 of 3 januari 2010 zou worden uitgevoerd, terwijl reeds geruime tijd vaststaat dat u op 6 januari 2010 zult worden geopereerd. 
Vaststaat dat wij u ruimschoots de mogelijkheid hebben geboden voor wederhoor rond de toedracht van het ongeval en dat u daarvan geen gebruik wilt maken. 
U heeft ons op 21 oktober 2009 aansprakelijk gesteld voor de schade die u stelt te hebben geleden en nog zult lijden als gevolg van een bedrijfsongeval. Tot op heden is en blijft onduidelijk wanneer dit bedrijfsongeval zou hebben plaats gevonden. Inmiddels zijn er vijf data genoemd. Collega’s, die u stelt te hebben geïnformeerd over het ongeval, weten van niets. De papierrol waarmee het ongeval zou hebben plaats gevonden, zou door u zijn afgekeurd, terwijl dit volgens de administratie niet het geval is. 
Tot slot hebben de tot nu toe uitgevoerde onderzoeken – zowel door ons als door de expert van de verzekeringsmaatschappij – uitgewezen dat het ongeval niet kan hebben plaats gevonden op de manier zoals u heeft aangegeven. 
Al deze omstandigheden tezamen, maar ook ieder op zichzelf, vormen voor ons een dringende reden op grond waarvan wij u op staande voet ontslaan. Met uw handelwijze bent u het vertrouwen van ons als uw werkgever onwaardig geworden.” 

3.2.  Wat hieraan direct opvalt is dat als dringende reden niet is opgegeven dat de door [eiser] ingediende claim frauduleus is. Dit was reeds op 27 november 2009 door [K] aan [gedaagde] gerapporteerd met het advies arbeidsrechtelijke sancties te treffen. [Gedaagde] heeft nadien nog veertien dagen gewacht alvorens ontslag te geven. De directe aanleiding voor het ontslag is blijkens de ontslagbrief dat [eiser] geen gebruik zou gaan maken van een op 15 december 2009 geplande reconstructie. [Eiser] had er terecht bezwaar tegen gemaakt dat een eerdere reconstructie buiten zijn aanwezigheid was uitgevoerd. [Gedaagde] vond het kennelijk niet verteerbaar dat [eiser] een door hem verzochte tweede reconstructie afzegde op medisch advies, hetgeen [gedaagde] kennelijk in twijfel wenste te trekken. 

3.3.  Achteraf lijkt hier sprake te zijn van een miscommunicatie tussen [eiser] en mr. Nagelkerke van De Unie. [Eiser] heeft niet afgezien van een reconstructie, hetgeen wel blijkt uit het feit dat de reconstructie op diens aandringen uiteindelijk op 29 december 2009 toch heeft plaats gevonden en in zijn aanwezigheid. Geheel ten onrechte stelt [gedaagde] in de ontslagbrief vast dat [eiser] geen gebruik wil maken van de gelegenheid tot wederhoor ten aanzien van de toedracht van het ongeval. [Gedaagde] en haar gemachtigde konden uit de e-mail van mr. Nagelkerke d.d. 10 december 2009 niet afleiden dat [eiser] definitief afzag van een reconstructie. Mr. Nagelkerke deelde slechts mee dat [eiser] op dat moment verhinderd was voor 15 december 2009. Het valt in redelijkheid niet in te zien dat dit een reden zou kunnen zijn voor een beëindiging van het dienstverband en al helemaal niet een aanleiding voor ontslag op staande voet. Dat [gedaagde] de redelijkheid uit het oog heeft verloren blijkt ook wel daaruit, dat zij erover valt dat mr. Nagelkerke zich heeft vergist in de operatiedatum. 

3.4.  De hierboven geciteerde eerste alinea van de ontslagbrief bevat dus geen dringende reden, zoals [gedaagde] in dit geding erkent. Alle daarna in de brief opgesomde omstandigheden waren alle reeds veertien dagen of langer bekend aan [gedaagde]. In die omstandigheden zag [gedaagde] aanleiding voor nader onderzoek. Dat is ook vermeld in de brief d.d. 27 november 2009: “Tijdens uw schorsing zullen wij de zaak verder uitzoeken…” De door [eiser] verzochte tweede reconstructie speelde een belangrijke rol in dat nadere onderzoek. Uit een en ander volgt dat alle in de ontslagbrief na de eerste alinea opgesomde omstandigheden subjectief geen dringende redenen voor [gedaagde] kunnen hebben gevormd om ontslag op staande voet te geven. Integendeel, die omstandigheden vormden voor [gedaagde] slechts aanleiding voor nader onderzoek. Het is, uitgaande van de opgesomde omstandigheden, niet te begrijpen dat [gedaagde] concludeert dat [eiser] haar vertrouwen onwaardig is geworden. De kantonrechter volgt [eiser] dus in zijn standpunt dat er geen subjectief dringende reden voor ontslag is geweest. 

3.5.   Objectief beschouwd vormen de in de ontslagbrief opgesomde omstandigheden evenmin een dringende reden voor ontslag. Hierbij moet worden opgemerkt dat in de ontslagbrief niet is vermeld dat [eiser] een frauduleuze claim heeft ingediend. In de ontslagbrief worden een aantal discrepanties gesignaleerd, waarvan de belangrijkste is dat de tot dan toe uitgevoerde onderzoeken hebben uitgewezen dat het ongeval niet kan hebben plaats gevonden op de manier zoals [eiser] heeft aangegeven. Daarmee wordt niet gezegd dat [eiser] opzettelijk een onjuiste toedracht heeft geschetst. Het is nog weer een grote stap verder om te stellen dat [eiser] bewust onjuiste feiten heeft gesteld teneinde [gedaagde] ten onrechte aansprakelijk te stellen. 

3.6.  [Gedaagde] heeft mogelijk wel bedoeld dat [eiser] een frauduleuze claim heeft ingediend, maar heeft dat in de ontslagbrief niet opgeschreven. Dat is ook wel te begrijpen, omdat volgens vaste jurisprudentie de werkgever de bewijslast heeft van de dringende reden, wanneer die wordt betwist door de werknemer. [Gedaagde] zal wellicht hebben willen vermijden dat zij zou moeten bewijzen dat [eiser] een frauduleuze claim heeft ingediend. 

3.7.   Wat hiervan ook zij, de dringende reden moet gelijktijdig met het ontslag worden meegedeeld. Dat strekt ertoe te waarborgen dat onmiddellijk duidelijk is welke eigen-schappen of gedragingen de ander ertoe hebben genoopt tot het beëindigen van de arbeids-overeenkomst. De wederpartij moet zich er namelijk over kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend ervaart. Een onjuiste maatstaf van beoordeling hierbij is of de werknemer zonder uitdrukkelijke mededeling had kunnen en moeten begrijpen wat de reden was van het ontslag op staande voet. (HR 23 april 1993, NJ 1993, 504). Sluitstuk van deze regeling is dat naderhand geen andere en/of verder strekkende redenen als dringende reden onder het ontslag mogen worden geschoven. 

3.8.  In dit geding heeft [gedaagde] geconcludeerd dat [eiser] heeft getracht [gedaagde] aansprakelijk te stellen voor schade van een bedrijfsongeval dat zich niet heeft voorgedaan (32 CvA). Ook heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] is ontslagen wegens leugenachtige verklaringen met betrekking tot de oorzaak van zijn letsel (7 CvD) en met betrekking tot het bedrijfsongeval (13 CvD). Dat alles valt niet te lezen in de ontslagbrief. Daarin is slechts gewezen op een aantal discrepanties, waarbij niet is meegedeeld dat [eiser] opzettelijk onwaarheden zou hebben gesproken teneinde [gedaagde] ten onrechte aansprakelijk te stellen. De voormelde stellingen van [gedaagde] gaan het beoordelingskader van de aan [eiser] opgegeven dringende reden te buiten en blijven daarom buiten beschouwing. Uitsluitend hetgeen in de ontslagbrief is vermeld – het ontslag is schriftelijk gegeven – is als dringende reden ter beoordeling. 

4.1.  De volgende omstandigheden zijn, samengevat, in de ontslagbrief opgesomd: 
- Er zijn vijf datums van het bedrijfsongeval genoemd. 
- Collega’s die [eiser] stelt te hebben geïnformeerd over het ongeval, weten van niets. 
- De papierrol waarmee het ongeval zou hebben plaats gevonden , zou door u zijn afgekeurd, terwijl dit volgens de administratie niet het geval is. 
- Onderzoeken hebben uitgewezen dat het ongeval niet kan hebben plaats gevonden op de manier zoals [eiser] heeft aangegeven. 

4.2.  Het is niet juist dat [eiser] vijf datums van het bedrijfsongeval heeft opgegeven. 
4.2.1.  De eerste datum, 17 november 2008, leidt [gedaagde] af uit de registratie van de ziekmelding per 24 november 2008 (zie 1.2.). Deze registratie is niet uitgevoerd door [eiser] zelf, maar door een medewerker van [gedaagde]. [Eiser] heeft betwist dat hij bij zijn ziekmelding heeft meegedeeld dat hij een week daarvoor een rol op zijn voet had gehad. [Gedaagde] heeft geprotesteerd tegen de door haar gevoelde suggestie van [eiser] dat haar medewerker zo maar iets zou hebben opgeschreven. Dat heeft [eiser] helemaal niet gesuggereerd. Maar het is heel wel voorstelbaar dat de medewerker van [gedaagde] zich heeft vergist bij de registratie van de telefonische ziekmelding door [eiser]. 
4.2.2.  De tweede datum, 17 september 2008, is vermeld in het incidentrapport dat [de chef] op verzoek van [eiser] heeft opgesteld op 26 januari 2009 (zie 1.2.). Dit rapport is niet opgesteld door [eiser]. Niet weersproken is dat [eiser] dit rapport eerst in dit geding onder ogen heeft gekregen, zodat daarvan wordt uitgegaan. Het valt thans niet na te gaan hoe de datum van 17 september 2008 terecht is gekomen in het incidentrapport. 
4.2.3.  De derde datum, 23 oktober 2008, is vermeld in de brief d.d. 20 oktober 2009 die in overleg met De Unie is opgesteld om [gedaagde] aansprakelijk te stellen voor het bedrijfsongeval. [Eiser] heeft erkend dat deze datum onjuist is. 
4.2.4. De vierde datum, 23 september 2008, is door [eiser] zelf genoemd, nadat hij erop was gewezen dat de datum van 23 oktober 2009 niet kon kloppen. 
4.2.5.  De vijfde datum, 24 september 2008, is door [eiser] zelf genoemd in zijn gesprek met de arbeidsdeskundige d.d. 23 oktober 2009 en is door mr. Nagelkerke van De Unie vermeld in diens brief d.d. 3 december 2009. 
4.2.6. [Eiser] heeft aangevoerd, dat het letsel aanvankelijk een bagatel leek te zijn, waaraan hij zelf weinig aandacht besteedde. Gelet daarop vindt [eiser] het in alle redelijkheid voorstelbaar en menselijk dat hij zich een jaar later heeft vergist in de exacte datum van het bedrijfsongeval. 
4.2.7.  Dat is een plausibele verklaring van [eiser]. Het opgeven van verschillende ongevalsdatums – één jaar later – was objectief beschouwd geen aanleiding om het vertrouwen in [eiser] op te zeggen. 

4.3.1.  Het is niet juist dat collega’s die [eiser] stelt te hebben geïnformeerd over het ongeval, van niets weten. Zowel zijn [chef] als zijn [collega H] waren bekend met het bedrijfsongeval, zij het dat [collega H] schriftelijk heeft verklaard daarover voor het eerst door [de chef] te zijn geïnformeerd. [Gedaagde] wijst erop dat [eiser] had verklaard dat hij diezelfde ochtend het ongeval met de papierrol heeft besproken met zijn [collega H]. 
4.3.2. Dat laatste is echter niet vermeld in de ontslagbrief. Daarin wordt gesproken over collega’s (meervoud), die ongeacht het tijdstip hoe dan ook niets van het bedrijfsongeval zouden weten. [Gedaagde] had zich nauwkeuriger dienen uit te laten in de ontslagbrief in die zin dat het gaat om informeren van [collega H] op de dag van het bedrijfsongeval zelf. 
4.3.3.  Indien hieraan voorbij wordt gegaan, geldt ook hier dat het [eiser] niet euvel moet worden geduid dat zijn herinnering – één jaar later – op dit punt mogelijk niet correct is. Nogmaals, het ging destijds in zijn beleving om een bagatel. De eventuele onjuistheid omtrent het aanstonds informeren van [collega H] – één jaar later – was objectief beschouwd geen aanleiding om het vertrouwen in [eiser] op te zeggen. Overigens is het ook mogelijk dat de herinnering van [collega H] op dit punt niet correct is en dat [eiser] het zich goed herinnert. 

4.4.  Niet weersproken is dat [eiser] niet bevoegd was om de papierrol af te keuren. Hij kon hierover slechts adviseren. Uit het door [gedaagde] gestelde feit dat in haar administratie niet is te vinden dat een papierrol op de bewuste datum zou zijn afgekeurd, volgt dus niet dat [eiser] op dit punt een onjuiste mededeling heeft gedaan. 

4.5.1  Het incidentrapport, opgesteld door [de chef], heeft [eiser] eerst in dit geding onder ogen gekregen. Niet weersproken is dat [K] zijn toedrachtsonderzoek heeft uitgevoerd buiten aanwezigheid van [eiser], totdat hij op 26 november 2009 door [K] werd verhoord. Een reconstructie van het bedrijfsongeval is buiten aanwezigheid van [eiser] uitgevoerd. [K] heeft blijkens zijn rapport op 26 november 2009 aan [eiser] voorgehouden dat uit die reconstructie was gebleken dat er maar een fractie van een seconde enige ruimte ontstaat en dat het praktisch onmogelijk is om vanaf de zijkant met de linkerschoen onder de papierrol te komen, gelet op de tijd die nodig is om de duwer (easymover) terug te halen en een zijdelingse loopbeweging naar rechts te maken. 
Op deze confrontatie heeft [eiser] niet gereageerd, waarna [K] blijkens zijn rapport de druk nog veel verder heeft opgevoerd en [C] heeft ingegrepen. 

4.5.2.   Het is onbegrijpelijk dat [K] op basis hiervan heeft gemeend de conclusies te kunnen trekken zoals vermeld in zijn rapport d.d. 27 november 2009 (geciteerd onder 1.7.) [Eiser] heeft van zijn kant geen reële gelegenheid gehad om te reageren op de bevinding van [K] dat het onmogelijk was om met zijn linkerschoen onder de papierrol terecht te komen. Eerst tijdens de reconstructie d.d. 29 december 2009 heeft [eiser] een eenvoudige verklaring gegeven hoe zijn linkervoet door de rol geraakt is. [Gedaagde] constateert dat zelf (26 CvA). Maar [gedaagde] acht deze verklaring niet geloofwaardig om diverse redenen die erop neer komen dat [eiser] een en ander veel eerder had moeten melden. Daarbij verliest [gedaagde] echter uit het oog dat [eiser] eerder niet was gevraagd om eigen inbreng in het feitenonderzoek en dat het verhoor d.d. 26 november 2009 niet plaats vond in een open en welwillende sfeer. Dat [gedaagde] de nadere toelichting van [eiser] d.d. 29 december 2009 over de toedracht van het bedrijfsongeval niet geloofwaardig acht, moet voor rekening van [gedaagde] worden gelaten. Het gevoelen van [gedaagde] over de geloofwaardigheid van [eiser] is evenmin relevant, want de door [eiser] gegeven verklaring weerlegt dat het bedrijfsongeval onmogelijk heeft kunnen plaats vinden. 

4.5.3.  Dat betekent niet dat het bedrijfsongeval heeft plaats gevonden, zoals door [eiser] op 29 december 2009 nader is toegelicht, maar daar gaat deze zaak niet over. [Eiser] heeft in dit geding geen vordering ex art. 7:658 BW ingesteld. De belangrijkste van de redenen op grond waarvan [gedaagde] het vertrouwen in [eiser] heeft opgezegd blijkt achteraf niet houdbaar. [Eiser] heeft een verklaring gegeven over de toedracht van het bedrijfsongeval, welke toedracht mogelijk is. 

4.5.4.  Het komt geheel voor rekening van [gedaagde] dat zij zich hier op een onjuist uitgangspunt heeft gebaseerd. [Gedaagde] besefte dat zij [eiser] gelegenheid voor weder-hoor diende te bieden. Daarvoor was de geplande reconstructie in aanwezigheid van [eiser] onontbeerlijk. Toch heeft [gedaagde] die reconstructie niet willen afwachten. Zoals reeds overwogen, had [gedaagde] daarvoor geen toereikende reden. 

4.6.  De in de ontslagbrief opgesomde omstandigheden zijn gelet op het voorgaande maar slechts zeer ten dele juist en vormen objectief en ook in onderlinge samenhang beschouwd geen toereikende gronden om vast te stellen dat [eiser] het vertrouwen van zijn werkgever onwaardig was geworden. Integendeel, de gesignaleerde discrepanties vormden, objectief beschouwd, reden voor nader onderzoek. Ook [gedaagde] heeft dat ingezien gelet op het feit dat zij door middel van een tweede reconstructie aan [eiser] gelegenheid tot wederhoor wilde bieden. 

5.   De conclusie van het voorgaande luidt dat het ontslag op staande voet nietig is omdat een dringende reden, zowel subjectief als objectief beschouwd, ontbreekt. Hieruit volgt dat de vorderingen in conventie moeten worden toegewezen en die in reconventie moet worden afgewezen. Het salaris, inclusief ploegentoeslag, beloopt vanaf 11 december 2009 tot en met 31 december 2010, een bedrag van € 39.559,17 bruto. Er is geen aanleiding de wettelijke verhoging over dit salaris te matigen. Zolang de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd zal [gedaagde] het vakantiegeld en de overige emolumenten aan [eiser] moeten uitbetalen op de daarvoor bestemde tijdstippen.  LJN BU5598