Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 040418 Onterechte opname in incidentenregister verzekeraar en CIS, Verwijdering, opzegging blijft wel in stand

RBNHO 040418 Onterechte opname in incidentenregister verzekeraar en CIS, Verwijdering, opzegging blijft wel in stand

4.4.
fraude? (vordering onder 3.1A)

In de verhouding tussen Taxi Zeewijck en Achmea heeft het partijdebat zich vervolgens hoofdzakelijk toegespitst op het door Achmea gevoerde verweer dat zij door Taxi Zeewijck, althans haar vennoot [eiser] , opzettelijk misleid zou zijn bij de afwikkeling van de schade en dat daarom geen recht bestaat op vergoeding van de vermeende schade. Deze misleiding heeft erin bestaan dat op basis van onjuiste gegevens een te hoge schadeclaim is ingediend en dat Taxi Zeewijck, althans [eiser] als betrokken vennoot, van die onjuistheid op de hoogte was. Als gevolg van deze misleiding is analoog aan het bepaalde in artikel 7:941 lid 5 BW het recht op een schade-uitkering komen te vervallen, aldus Achmea.

4.5.
Gelet op artikel 150 Rv is het aan Achmea om feiten en omstandigheden te stellen - en indien daaraan wordt toegekomen: te bewijzen - waaruit kan volgen dat sprake is van misleiding in vorenbedoelde zin. Gelet erop dat Achmea verstrekkende rechtsgevolgen heeft verbonden aan de door haar aangevoerde misleiding, dienen hoge eisen gesteld worden aan haar stelplicht en de onderbouwing daarvan.

4.6.
Dit alles geldt eens te meer nu ten gevolge van de eigen nalatigheid van Achmea het exacte schadebeeld van de Audi niet meer met zekerheid is vast te stellen. Vaststaat immers dat Achmea de schadeafwikkeling niet overeenkomstig haar eigen procedure ter hand heeft genomen nu zij na de eerste schademelding op 9 oktober 2015 (2.1) -anders dan gebruikelijk- de schade aan de Audi niet vooraf door een expert heeft laten vaststellen. Dat in deze sprake was van een fout aan de zijde van Achmea is in het daaropvolgende telefonisch contact tussen partijen op 12 november 2015 (2.7) ook door Achmea erkend. Bij die gelegenheid is voorts namens Achmea een betalingstoezegging gedaan nadat de Audi door een expert alsnog zou zijn bekeken. De inmiddels al lang herstelde Audi is vervolgens pas 3 maanden na de aanrijding alsnog door de door Achmea ingeschakelde experts ( [naam 6] en [naam 4] ) bekeken. Tegen die achtergrond moeten de stellingen van Achmea worden beoordeeld.

4.7.
Het betoog van Achmea strekt er -naar de rechtbank begrijpt- in essentie toe dat de schademelding willens en wetens is gedaan op basis van onjuiste gegevens. Die onjuistheid ziet enerzijds op de omvang van de materiële schade aan de Audi en anderzijds op herstel met gebruikte onderdelen in plaats van de geclaimde nieuwe onderdelen. Achmea heeft ter onderbouwing van deze stellingen verwezen naar de bevindingen van [naam 3] (2.10), [naam 5] (2.13) en [naam 4] (2.14).

4.8.
omvang van de schade

In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.6 heeft overwogen geven de summier onderbouwde bevindingen van [naam 3] en die van [naam 5] onvoldoende invulling aan de op Achmea rustende stelplicht ten aanzien van de vermeend onjuist opgegeven omvang van de materiële schade aan de Audi. In ieder geval volgt daaruit onvoldoende dat de intercooler en de afstandssensor bij de aanrijding niet beschadigd kunnen zijn, zoals door Achmea is betoogd. Of de afstandssensor daadwerkelijk is vervangen kan daarom in het midden blijven.

4.9.
gebruikte onderdelen

Dat Taxi Zeewijck, althans haar vennoot [eiser] , een schadebegroting op basis van nieuwe onderdelen bij Achmea heeft ingediend in de wetenschap dat deze met gebruikte en door hemzelf bijeengezochte onderdelen zou worden gerepareerd met het oogmerk om Achmea op onjuiste gronden te bewegen tot een te hoge schade-uitkering, is van de zijde van Achmea evenmin voldoende gemotiveerd gesteld. De verklaringen zoals opgenomen in het rapport van [naam 4] zijn daartoe onvoldoende concreet en betreffen bovendien een door [naam 4] zelf opgestelde (summiere) weergave van het contact dat hij met de garage en Van der Bilt Autogas heeft gehad. Daargelaten dat niet vastgesteld kan worden dat de verklaringen correct en volledig zijn weergegeven, zijn deze door Taxi Zeewijck gemotiveerd weersproken met de door haar in het geding gebrachte andersluidende verklaringen van de garage en Van der Bilt Autogas (2.16). Daar komt bij dat Van der Bilt Autogas volgens [naam 4] ook verklaard heeft dat onderdelen zijn geleverd voor een bedrag van € 3.400,= zodat het ook op de weg van Achmea had gelegen om nader toe te lichten waarom en in welke mate dit bedrag zich niet zou verhouden tot de door Taxi Zeewijck ingediende facturen. Nu Achmea geen andere feiten en omstandigheden aan haar stelling ten grondslag heeft gelegd, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe.

4.10.
hoogte van de schade

Ter onderbouwing van de hoogte van de gevorderde materiële schade, heeft Taxi Zeewijck verwezen naar de onder 2.9 weergegeven factuur. De rechtbank constateert dat Achmea de daarop weergegeven schadeposten overigens niet gemotiveerd heeft bestreden. Aan het hiervoor onder 2.10 vermelde rapport van [naam 3] komt in dit verband geen gewicht toe nu het door hem genoemde totale schadebedrag van € 1.550,00 niet wordt toegelicht. Voorts is iedere uitleg van de kant van Achmea achterwege gebleven hoe het door [naam 3] genoemde bedrag zich verhoudt tot het bedrag van € 3.400,00 dat betaald zou zijn voor de gebruikte onderdelen. Dit brengt met zich dat de onder 3.1A gevorderde materiële schade van

€ 5.164,00 (exclusief BTW) voor toewijzing vatbaar is.

4.11.
Ter onderbouwing van de door haar gevorderde inkomstenderving € 1.809,85 heeft Taxi Zeewijck onder verwijzing naar het door haar boekhouder opgestelde overzicht gesteld dat zij als gevolg van de reparatie van de Audi, de auto 7 dagen niet als taxi heeft kunnen inzetten met als gevolg dat zij 7 dagen á € 258,55 per dag aan inkomsten is misgelopen. Achmea heeft uitsluitend ter zitting de hoogte van het gevorderde bedrag bestreden, en heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat de misgelopen omzet op basis van specifieke regelgeving berekend dient te worden. Nu Achmea dat verweer niet nader concreet heeft onderbouwd, met name niet door overlegging van relevante bescheiden, zal daaraan voorbij gegaan worden. Dit brengt met zich dat het gevorderde bedrag van € 1.809,85 geheel zal worden toegewezen.

4.12.
wettelijke rente

Nu gesteld noch gebleken is dat Achmea reeds per 9 oktober 2015 in verzuim is geraakt met de betaling van de onder 3.1A gevorderde schadevergoeding, zal de rechtbank aanknopen bij de vergeefse sommatie door Taxi Zeewijck van 16 maart 2017 (2.19), zodat aangenomen zal worden dat Achmea na het verstrijken van de daarin gegeven termijn op 30 maart 2017 in verzuim is komen te verkeren. Gelet erop dat [gedaagde] geen zelfstandig verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente, zal de rechtbank ook in haar geval aansluiting zoeken bij laatstgenoemde datum zodat zowel Achmea als [gedaagde] de wettelijke rente met ingang van deze datum verschuldigd zijn geworden, als hierna nader in het dictum bepaald.

4.13.
registratie van Taxi Zeewijck en [eiser] in EVR en incidentenregister (vorderingen onder 3.1B en 3.1C)

Bij de beoordeling van de vraag of Achmea op basis van het Protocol en de Gedragscode terecht heeft besloten tot (handhaving) van de registratie van Taxi Zeewijck en [eiser] in het incidentenregister en het EVR, stelt de rechtbank voorop dat gesteld noch gebleken is dat de Gedragscode en/of het Protocol op enigerlei wijze in strijd zouden zijn met de WBP. De rechtbank zal de handelwijze van Achmea dan ook toetsen aan het Protocol en de Gedragscode.

4.14.
EVR

De rechtbank begrijpt de vordering onder 3.1B aldus dat deze uitsluitend gericht is op de verwijdering van de gegevens van Taxi Zeewijck en [eiser] uit het EVR. Bij de beoordeling daarvan wordt vooropgesteld dat aan opname in het EVR -dat te raadplegen is via de Stichting CIS- strengere eisen verbonden zijn dan aan opname in het incidentenregister, omdat opname in het EVR voor de betrokkene verdergaande consequenties kan hebben. Alle deelnemende financiële instellingen kunnen immers door toetsing in het EVR vaststellen dat sprake is van opname in het incidentenregister van een andere deelnemer. Vervolgens is het mogelijk dat zij om nadere informatie omtrent de opname vragen. Het gevolg hiervan kan zijn dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het incidentenregister is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de opgenomen (rechts)persoon zullen weigeren. Tegen deze achtergrond dienen hoge eisen te worden gesteld aan de gronden voor opname in bedoeld register, zoals ook volgt uit artikel 5.2.1 van het Protocol (2.21).

4.15.
Op grond van vaste jurisprudentie (onder meer HR 29 mei 2009, LJN BH4720) is een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, zoals fraude, niet voldoende voor registratie in het EVR. De verzekeraar moet de gerechtvaardigde overtuiging hebben gekregen dat de betrokkene heeft gefraudeerd en voldoende bewijs van betrokkenheid moet voorhanden zijn. Deze overtuiging en het bewijs moeten er zijn op het moment van opname in het EVR, omdat alleen dan opname in het EVR toelaatbaar is. Nu -zoals hiervoor overwogen- niet is vast komen te staan dat Taxi Zeewijck en [eiser] betrokken zijn bij de door Achmea gestelde fraude, is daarmee de grondslag aan hun opname in het EVR komen te ontvallen. Gelet daarop is de vordering van Taxi Zeewijck en [eiser] uitsluitend voor zover de opname verband houdt met de onderhavige aanrijdingskwestie, toewijsbaar een en ander op straffe van een dwangsom als hierna nader in het dictum vermeld.

4.16.
incidentenregister

Aan Achmea kan worden toegegeven dat voor opname in de interne registers in beginsel niet nodig is dat is vastgesteld dat Taxi Zeewijck, [eiser] en [naam 1] (in zijn hoedanigheid van vennoot van Taxi Zeewijck) zich tezamen dan wel ieder afzonderlijk aan verzekeringsfraude hebben schuldig gemaakt. Voor opname in het incidentenregister is, conform het Protocol, voldoende dat een verzekeraar – Achmea in dit geval – onderzoek doet naar een (mogelijk) incident in de zin van het Protocol, zoals in het onderhavige geval het (mogelijk) oneigenlijk gebruik van een verzekering.

Opname in het incidentenregister kan aan de orde zijn gedurende een periode van maximaal acht jaar en zolang voldaan is aan de voorwaarden voor opname, derhalve hetzij zolang nog onderzoek gaande is naar het oneigenlijk gebruik van de verzekering, hetzij als na afronding van dat onderzoek blijkt dat er sprake is van een gegronde verdenking van fraude als bedoeld in artikel 5.2.1 van het Protocol (2.21). Nu uit vorenstaande overwegingen volgt dat van een gegronde verdenking geen sprake (meer) is, en Achmea ook overigens niet heeft toegelicht dat zij desondanks nog steeds een (onderzoeks)belang bij instandhouding van de registratie heeft, dan wel dat de registratie op een andere grond in overeenstemming is met de doelstelling en bepaling van het Protocol en de Gedragscode, is niet vast komen dat thans nog een grond aanwezig voor instandhouding van de registratie. Daar tegenover staat het evidente en niet weersproken belang van Taxi Zeewijck, [eiser] en [naam 1] bij verwijdering van de registratie, nu deze het afsluiten van mogelijk toekomstige verzekeringen binnen de Achmea groep (ernstig) zal bemoeilijken.

Gelet daarop zal de vordering -uitsluitend voor zover de registratie in het incidentenregister verband houdt met de in geschil zijnde aanrijding- zowel ten aanzien van Taxi Zeewijck, [eiser] als [naam 1] op straffe van een dwangsom worden toegewezen onder de verplichting van Achmea om daarvan tevens melding te doen aan het CBV, een en ander als hierna in het dictum bepaald.

4.17.
woongarantverzekering/verkeersverzekering [eiser] (vordering onder 3.1D)

Niet in geschil is dat uitsluitend [eiser] als verzekeringnemer heeft te gelden ten aanzien van de in geschil zijnde woongarantverzekering en verkeersverzekering (2.22). Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat Achmea op ondeugdelijke gronden de polissen eenzijdig heeft beëindigd nu van opzettelijke misleiding geen sprake is geweest.

4.18.
De rechtbank volgt Achmea in haar verweer dat zij als verzekeraar het recht heeft om een verzekering tegen het einde van een verzekeringsperiode op te zeggen (artikel 7:940 lid 1 BW) met inachtneming van een opzegtermijn. Of de vermeende fraude voor Achmea wel of niet aan de opzegging ten grondslag heeft gelegen doet niet af aan deze bevoegdheid. Nu [eiser] niet heeft bestreden dat Achmea tegen de prolongatiedatum van 1 november 2016 de verzekeringsrelatie heeft opgezegd en geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat deze opzegging in strijd is gedaan met de geldende regelgeving dan wel de polisvoorwaarden, kan Achmea niet gedwongen worden de verzekeringsrelatie alsnog te herstellen. Deze vordering ligt derhalve voor afwijzing gereed.

4.19.
woongarantverzekering [naam 1]

Niet in geschil is dat uitsluitend [naam 1] als verzekeringnemer heeft te gelden ten aanzien van de in geschil zijnde woongarantverzekering met polisnummer 41278885. Nu [naam 1] geen (formele) partij is in deze procedure, ligt de vordering -wat daar ook van zij- voor afwijzing gereed. Dat neemt niet weg dat de rechtbank, gegeven hetgeen hiervoor ten aanzien van de positie van [eiser] is overwogen en beslist, erop vertrouwt dat Achmea ook ten aanzien van [naam 1] op gelijke wijze zal handelen.

4.20.
buitengerechtelijke incassokosten

Taxi Zeewijck c.s. vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en worden geacht redelijk te zijn. De vordering is daarom toewijsbaar. ECLI:NL:RBNHO:2018:3925