Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 200612 nekklachten, ongeval uit 1991; verzoek ass. dat rapporten als uitgangspunt dienen te gelden bij de verdere schade afwikkeling toegewezen

Rb Utrecht 200612 nekklachten, ongeval uit 1991;
verzoek ass. dat rapporten als uitgangspunt dienen te gelden bij de verdere schade afwikkeling toegewezen
- kosten begroot op € 6.964,89 (19,5 uur x € 297,00 + BTW + griffierecht); 70% toegewezen ivm schulddeling

4.         De beoordeling

4.1.        Het geschil tussen partijen betreft de vraag of het rapport van Oosterhoff als uitgangspunt kan dienen voor de schadeafwikkeling, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of er causaal verband bestaat tussen de nekklachten die [benadeelde] ervaart en het ongeval. Niet in geschil is dat de hevigheid van de nekklachten die [benadeelde] thans ervaart zijn begonnen in 1997 nadat [benadeelde] - naar zij stelt - bij het fietsen een "knak in de nek" voelde en dat deze klachten in 1999 zijn opgevlamd na wederom "een knak in de nek", ditmaal tijdens het hardlopen. Partijen verschillen van mening over de vraag of het ongeval nekklachten heeft veroorzaakt, die -eveneens als gevolg van het ongeval- vanaf 1997 zijn verergerd.

4.2.      Partijen zijn het indertijd eens geworden over de inschakeling van Oosterhoff als deskundige, alsmede over de aan hem te stellen vragen. Indien partijen in het kader van een onderzoek naar de schadeafwikkeling in verband met de aansprakelijkheid van één van hen, overeenkomen om gezamenlijk een medisch deskundige aan te zoeken die gezamenlijk geformuleerde vragen dient te beantwoorden, verbinden zij zich daarmee om de rapportage van de ingeschakelde deskundige in beginsel als uitgangspunt voor hun verdere stellingname te nemen. Een partij kan naar het oordeel van de rechtbank slechts dan niet worden gehouden aan de uitkomsten van een op deze wijze tot stand gekomen rapport, indien sprake is van zwaarwegende argumenten ten aanzien van de wijze waarop de deskundige zijn werkzaamheden heeft verricht of de inhoud van het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.

4.3.      Gesteld noch gebleken is dat het rapport van Oosterhoff voor wat betreft de wijze van tot standkoming niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. De rechtbank is van oordeel dat de inhoudelijke bezwaren die [benadeelde] tegen het rapport van Oosterhoff heeft geuit onvoldoende zwaarwegend zijn om op grond daarvan tot het oordeel te kunnen komen dat het rapport van Oosterhoff ter zijde zou dienen te worden gesteld en dat in de plaats daarvan de conclusies van Stenvers als uitgangspunt hebben te gelden. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.

4.4.      Uit het rapport van Oosterhoff van 30 september 1996 blijkt niet dat de nekklachten op dat moment een rol van betekenis speelden. In de uitvoerige beantwoording door Oosterhoff van de vraag naar de beperkingen van [benadeelde] komen de nekklachten niet voor, terwijl uit het hiervoor in 2.2 aangehaalde gedeelte van het rapport van 30 september 1996 wel blijkt dat Oosterhoff onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen van de hals en nek van [benadeelde]. [benadeelde] heeft tegen het niet vermelden van nekklachten in dit rapport destijds geen bezwaren kenbaar gemaakt. Oosterhoff heeft in zijn tweede rapport van 7 november 2007 zijn conclusie - dat er geen causaal verband is tussen de in 1997 acuut opgetreden nekpijn en het ongeval - gebaseerd op het feit dat [benadeelde] in 1996 geen melding heeft gemaakt van de nekproblematiek, dat ook in de beschikbare medische correspondentie niet wordt gerefereerd aan klachten aan de nek en dat er tussen het ongeval van maart 1991 en het begin van de nekklachten in februari 1997 een te lange periode ligt om deze klachten (retrospectief) toe te schrijven aan het ongeval. Het verwijt van [benadeelde] aan Oosterhoff dat hij onvoldoende acht zou hebben geslagen op de informatie uit de behandelend sector waaruit volgens haar blijkt dat de nekklachten reeds meteen na het ongeval een rol speelden, treft geen doel. In zijn aanvullend rapport van 7 november 2007 heeft Oosterhoff toegelicht om welke reden hij geen doorslaggevend belang heeft gehecht aan de door [benadeelde] genoemde stukken waarin nekklachten worden genoemd. Deze motivering, hiervoor weergegeven in 2.4 is niet onbegrijpelijk of inconsistent.

4.5.      Stenvers noemt in zijn rapport geen andere medische stukken dan Oosterhoff. Het feit dat Oosterhoff zoals Stenvers naar voren brengt heeft verzuimd in te gaan op de vermelding dat van de fysiotherapeute Eelkman Rooda-Cremers in haar brief van 12 oktober 1998, dat betrokkene anamnistisch al nekklachten zou hebben sinds het ongeval is niet van doorslaggevend belang. Het gaat om informatie die door [benadeelde] terugkijkend, nadat de acute nekpijn was ontstaan, aan de fysiotherapeute heeft gegeven. Voor het overige heeft Stenvers niet aangegeven om welke redenen de conclusies die Oosterhoff aan de beschikbare medische gegevens verbindt geen stand kunnen houden. Het enkele feit dat Stenvers aan deze gegevens blijkbaar een andere conclusie verbindt is daarvoor onvoldoende.

4.6.      Ook de kritiek van Stenvers dat Oosterhoff heeft vastgesteld dat [benadeelde] "beperkt is wat betreft haar sportieve bezigheiden omdat activiteiten waarbij zij snel moet wenden en keren en draaien met het hoofd" maar volgens Stenvers ten onrechte hieraan niet de conclusie heeft verbonden dat [benadeelde] reeds bij het onderzoek in 1996 nekklachten had, treft geen doel. Het feit dat nekklachten in het algemeen beperkend zijn voor het maken van hoofdbewegingen wil immers niet zeggen dat dit de reden is dat Oosterhoff [benadeelde] bij het onderzoek in 1996 op dit punt beperkt achtte. Voor de hand liggend is dat Oosterhoff de beperkingen voor de snelle bewegingen van het hoofd heeft gebaseerd op het feit dat [benadeelde] bij het ongeval een contusio cerebri en schedelfractuur heeft opgelopen. In zijn rapport van 7 november 2007 heeft Oosterhoff nogmaals benadrukt dat hij bij zijn onderzoek van de halswervelkolom in 1996 een onbeperkte functie vond. De omstandigheid dat de bevindingen van Oosterhoff in 2007 dat "de bewegingen in de cervicale wervelkolom in alle richtingen goed mogelijk zijn" niet conform de expertise van Stenvers in 2011 is, kan gelet op het tijdsverloop tussen beide onderzoeken, evenmin leiden tot de conclusie dat de expertise door Oosterhoff niet deugdelijk is.

4.7.      Het betoog van [benadeelde] dat de door Winter geconstateerde somatisatiestoornis een na het rapport van Oosterhoff opgekomen nieuw feit betreft, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin leiden tot het door [benadeelde] beoogde doel dat het rapport van Oosterhoff terzijde zou dienen worden gesteld. Niet valt in te zien dat het destijds niet mogelijk was om onmiddellijk na het gereedkomen van het rapport van Winter op 15 december 2009 op dit punt nadere vragen aan Oosterhoff te stellen, in plaats van - bijna twee jaar na het gereedkomen van het rapport van Winter en na het tot stand komen van de rapporten van de verzekeringsgeneeskundige Timmerhuis en het rapport van de arbeidskundige Artoos - eenzijdig een rapport te laten opmaken door Stenvers.

4.8.      Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen wijst de rechtbank het verzoek van ASR toe en bepaalt dat bij de afwikkeling van de door [benadeelde] gestelde schade de rapporten van Oosterhoff, Winter, Timmerhuis en Artoos als uitgangspunt dienen te gelden bij de verdere schade afwikkeling. Gezien dit oordeel heeft ASR geen verder belang bij een nadere beoordeling van het rapport van Stenvers.

4.9.      [benadeelde] heeft de kosten voor het deelgeschil begroot op € 6.964,89, uitgaande van een tijdsbesteding van 19,5 uur tegen een uurtarief van € 297,00 exclusief BTW. De rechtbank acht dit uurtarief redelijk. [benadeelde] heeft ter motivering van het gehanteerde uurtarief erop gewezen dat haar advocaat gespecialiseerd is in de letselschade praktijk. ASR heeft het aantal aan het deelgeschil bestede uren niet betwist.

4.10.    Gelet op het voorgaande begroot de rechtbank de kosten van het deelgeschil op € 6.964,89 en veroordeelt ASR, rekening houdend met de door partijen overeengekomen schulddeling van 70/30, tot betaling van een bedrag van € 4.875,42 (70% van € 6.964,89), exclusief BTW aan [benadeelde]. PIV-site