Overslaan en naar de inhoud gaan

RTG Amsterdam 131107 uit brief medisch adviseur blijkt onmiskenbaar van een vooringenomen standpunt

RTG Amsterdam 131107 uit brief medisch adviseur blijkt onmiskenbaar van een vooringenomen standpunt
2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
Op 22 januari 1998 werd een door klager bestuurde auto van achteren aangereden door een bij E, als rechtsvoorgangster F, verzekerd motorrijtuig. E heeft de aansprakelijkheid voor de schade van klager erkend. E heeft verweerder ingeschakeld als haar medisch adviseur ten behoeve van de schadeafwikkeling.
Na het ongeval heeft klager zich ziek gemeld op grond van whiplash klachten en
sedertdien zijn werk als hoofdconducteur bij de NS niet meer hervat. Het GAK heeft klager op 18 februari 1999 een WAO uitkering toegekend uitgaande van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Klager is door de NS in verband met zijn arbeidsongeschiktheid ontslagen per 1 oktober 2002.
In 2000 heeft klager de rechtbank gevraagd een voorlopig deskundige te benoemen. Nadat klager en de verzekeraar het eens waren geworden over de persoon van de des-kundige en over de aan deze voor te leggen vragen heeft de rechtbank de neuroloog prof. dr. G benoemd. Prof. G heeft op 14 maart 2001 gerapporteerd. Hij komt tot de conclusie dat er bij klager sprake is van een status na een cervicaal letsel met klachten en bevindingen passend binnen het kader van een bij het ongeval opgelopen post whip-lash syndroom.
Voorafgaand aan de rapportage van prof. G heeft verweerder zich bij brief van 14 sep-tember 2000 gewend tot de medisch adviseur van klager, mevr. H. Onder de datum van de brief is vermeld:
“Betreft: Dhr. A, geb…”
In de brief staat ondermeer het volgende:
“Naar ik tot mijn schrik verneem zijn partijen het eens geraakt over het inschakelen van collega G als onafhankelijk deskundige. U en ik weten tot in detail wat de expertise-arts op papier gaat zetten. Wij hebben er dus twee nieuwe vermeen-de “whiplash-slachtoffers” bij gekregen die “invalide” zijn en “beperkingen” hebben. Hoewel ik niet van het soort terminologie houd, komen er in de te verschijnen expertise rapporten ook belangrijke aspecten aan de orde die “gunstig” zijn voor de verzekeringsmaatschappij. Daar zal ik in een volgende fase van de schadebehandeling op wijzen.”
Nadat prof. G zijn rapport had uitgebracht heeft verweerder in een tweetal brieven van 23 mei en 23 augustus 2001 aan prof. G (kritische) aanvullende vragen gesteld naar aanleiding van diens rapport. In zijn brief van 23 mei 2001 schrijft verweerder onder meer:
“De rapporten lijken als twee druppels op elkaar, hetgeen enigszins begrijpelijk is nu de zaken diverse overeenkomsten kennen. Beiden hebben een vrijwel gelijk-luidend klachtenpatroon zonder dat daarvoor tot nu toe een logische medische verklaring voor gevonden is, laat staan adequate lichamelijke afwijkingen, en beiden bevinden zich in de WAO.”
en:
“U weet dat de diagnose “postwhiplashsyndroom” recent door twee Nederland-se neurologen een substraatloze pseudo-diagnose genoemd is. Ook ik denk dat die “diagnose” in het algemeen achterliggende problematiek die de werkelijke oorzaak vormt voor de klachten verhult.”
en:
“Kunt u aangeven:
a. waarom deze twee gelaedeerden wel, en het overgrote deel van mensen die een vergelijkbare botsing meemaken, geen langdurige klachten hebben?
b. hoe het te verklaren is dat zij wel klachten hebben, terwijl uit de enige twee prospectieve onderzoeken die tot nu toe in de wereld verricht zijn, blijkt dat dergelijke aanrijdingen geen langdurige gevolgen hebben?
c. hoe het te verklaren is dat botsproeven niet tot langdurige klachten leiden, en de aanrijding die betrokkenen meemaakten wel?”
en:
“Acht u de kans niet aanwezig dat uw bevindingen onterecht zullen leiden tot persisteren van het slachtofferschap, en de klachten zullen doen induceren en persisteren?”
en:
“T.a.v. “de eindtoestand”.
Betekent een vaststelling van de eindtoestand volgens u dat de huidige toestand tot aan het overlijden naar verwachting niet meer zal veranderen?
Ik ga ervan uit dat de klachten, met name na afwikkeling van de claim, zeer wel kunnen verbleken en/of verdwijnen.”
In de brief van verweerder van 23 augustus 2001 schrijft verweerder aan prof. G on-dermeer:
“Kunt u aangeven, desnoods naar beste schatting, in hoeveel van de laatste 100 expertis-erapporten over nie-objectiveerbare nekklachten die u opstelde, u tot de diagnose postwhiplashsyndroom bent gekomen?”
en:
“Kunt u daarom toch nog eens wat overwegingen of gedachten geven waar de nekklachten van beiden vandaan komen?”
en:
“U onderschat echter de medische kennis van de jurist. Als u stelt dat er een eindtoestand bestaat, neemt hij aan dat die toestand blijvend en onveranderlijk is.”
Bij vonnis van de Rechtbank I van 29 augustus 2007 heeft de rechtbank de vorderingen van klager met betrekking tot verlies van verdienvermogen en verlies van carrièrekansen afgewezen overwegende, kort samengevat, dat niet aannemelijk is geworden dat klager tengevolge van het hem overkomen ongeval niet in staat is tot het verrichten van zijn eigen werkzaamheden als hoofdconducteur en hij als gevolg van het ongeval carrièrekansen heeft gemist, en voor het overige de vorderingen van klager wegens smartengeld e.a. (ten dele) toegewezen. Klager is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
3. Het standpunt van klager en de klacht.
Onder verwijzing naar de brieven van verweerder aan de medisch adviseur van klager en aan prof. G, in het bijzonder naar de hiervoor onder de feiten aangehaalde passages, stelt klager dat verweerder blijk heeft gegeven van een volledig gebrek aan zorgvuldig-heid en onafhankelijkheid die van een medisch adviseur mag worden verwacht. Met zijn correspondentie met prof. G en de daarin opgenomen vraagstelling geeft verweerder er blijk van dat er sprake is van een enorme onwil om zelfs maar één keer op basis van de medische documentatie en de rapportage van prof. G aan te nemen dat er sprake is of zelfs maar zou kunnen zijn van klachten en beperkingen bij klager die veroorzaakt zijn door het ongeval, dat de klachten niet geaggraveerd, overdreven dan wel ingebeeld zijn.
Klager stelt dat door de handelwijze van verweerder het schaderegelingproces volledig is geblokkeerd en de verzekeraar zich heeft verzet tegen het aannemen van causaal verband tussen de klachten en het ongeval.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
In strijd met de beroepscode voor geneeskundig adviseurs, vastgesteld door de Neder-landse Vereniging van Geneeskundig Adviseurs in Particuliere Verzekeringszaken (GAV) heeft gehandeld door in de correspondentie met de medisch adviseur van klager en met prof. G blijk te geven van vooringenomenheid met betrekking tot de lichamelij-ke klachten van klager in bewoordingen die klager als onbehouwen en respectloos heeft ervaren.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig zal op dit verweer hieronder worden ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder benadrukt dat het voor de beoordeling van de onderhavige klacht van groot belang is te onderscheiden tussen het werk van de medisch adviseur in particuliere verzekeringszaken enerzijds en het werk van een verzekeringsarts (geneeskundig adviseur in sociale verzekeringszaken), die van een bedrijfsarts en die van een medisch deskundige anderzijds. Helaas, aldus verweerders gemachtigde, bevindt zich in het College geen medisch adviseur in particuliere verzekeringszaken, zoals verweerder, maar een verzekeringsarts, hetgeen van een andere orde is. Voor verzekeringsartsen bestaan er richtlijnen en een gedragscode, komen hun rapporten tot stand na eigen onderzoek van de patiënt en kan er bezwaar tegen hun rapportage worden gemaakt en bestaat hun taak niet mede uit het doen van onderzoek naar causaal verband tussen klachten en oorzaak. Juist dat laatste is, aldus verweerders gemachtigde, een van de belangrijkste taken van een medisch adviseur.
Het College stelt voorop, dat met betrekking tot de medisch adviseur in particuliere verzekeringszaken geen regeling als bedoeld in artikel 14 lid 1 wet BIG in het leven is geroepen, zodat voor hem geen wettelijk erkende specialisten titel bestaat.
De samenstelling van het College voldoet aan de voorschriften opgenomen in artikel 55 wet BIG. De leden-beroepsgenoten van het College behoren tot de categorie waartoe verweerder behoort. Verweerder heeft ook geen aanleiding gezien om een deskundige ter zitting op te roepen. Het College acht zich derhalve voldoende deskundig om de onderhavige zaak te beoordelen.
Bij de beoordeling van verweerders handelen gaat het College ervan uit dat voor verweerder, naast de algemene normen die voor artsen gelden, de Beroepscode voor geneeskundig adviseurs, werkzaam in particuliere verzekeringszaken geldt. Volgens deze code mag van de geneeskundig adviseur worden verwacht dat hij zijn werkzaamheden zal verrichten met inachtneming van die code.
Volgens artikel 1 van de beroepscode is de geneeskundig adviseur verplicht een onafhankelijk medisch advies uit te brengen met betrekking tot de acceptatie van verzekeringen, aanspraken op verzekeringen en letselschaden.
Voorts is in artikel 15 van de code opgenomen dat de geneeskundig adviseur handelt overeenkomstig de in de medische professie algemeen aanvaarde gedragsregels.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in zijn brief aan de medisch adviseur van klager van 14 september 2000, in het bijzonder waar het betreft verweerders opmerkingen met betrekking tot klager en zijn echtgenote als de vermeende “whip-lash-slachtoffers” die “invalide” zijn en “beperkingen” hebben, niet opgesteld als een onafhankelijk medisch adviseur. Uit de brief van 14 september 2000 blijkt onmiskenbaar van een vooringenomen standpunt van verweerder jegens de klachten van klager en zijn echtgenote. Daarbij komt dat verweerder op dat moment nog geen kennis had genomen van het rapport van de door klager en verweerders opdrachtgever met gezamenlijke instemming benoemde deskundige prof. G.
Het verweer van verweerder dat de brief van 14 september 2000 bedoeld was als intercollegiaal overleg en niet zag op klager, gaat reeds daarom niet op omdat de brief gericht was aan de medisch adviseur van klager, en met zoveel woorden in de aanhef vermeldt dat de brief klager betreft. De door verweerder gekozen bewoordingen en kwalificaties getuigen van weinig respect voor klager en zijn echtgenote en de door hen ondervonden klachten en worden door klager terecht als onbetamelijk ervaren.
Het College is van oordeel dat verweerder gezien de inhoud van zijn brief van 14 sep-tember 2000 heeft gehandeld in strijd met de normen als neergelegd in de Beroepscode.

Voorts is het College van oordeel dat de wijze waarop verweerder zich in zijn correspondentie met prof. G over diens wijze van werken en rapport van 14 maart 2001 heeft uitgelaten de grenzen van het onbetamelijke naderen.
Kennelijk verschilt verweerder met prof. G van mening over diens bevindingen in het bijzonder waar het betreft de diagnose post whiplash syndroom. Dat verweerder naar aanleiding daarvan kritische vragen heeft gesteld aan prof. G valt hem tuchtrechtelijk niet aan te rekenen. Wel ware het naar het oordeel van het College beter geweest als verweerder zijn kritische opmerkingen en vragen over het rapport van prof. G in meer objectieve bewoordingen, met respect voor de deskundigheid van prof. G, had gegoten. Het College verbindt daaraan echter geen tuchtrechtelijke gevolgen.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (deels) gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 sub b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten.
De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.
RTG Amsterdam 06/169