Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 290814 strandrellen Hoek van Holland; groepsaansprakelijkheid voor psychische klachten politieagent; € 5.600,- smartengeld

Rb Rotterdam 290814 strandrellen Hoek van Holland; groepsaansprakelijkheid voor psychische klachten politieagent; € 5.600,- smartengeld;
- TRV uit 6:197 BW blokkeert VOA-regres obv groepsaansprakelijkheid; onvoldoende gesteld voor regres obv 6:162 BW


De beoordeling van de vorderingen

ten aanzien van eiser sub 1
ten aanzien van gedaagden sub 1, 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10
de in de strafzaken in hoger beroep toegewezen bedragen
5.1
De kantonrechter verwerpt het beroep van gedaagden sub 1, 2, 5, 8 en 9 op de niet ontvankelijkheid van eisers in de vordering ten aanzien van eiser sub 1 jegens hen, om reden dat in hoger beroep in hun strafzaak op de vorderingen benadeelde partij niet een voorschot, maar een definitief bedrag is toegewezen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

5.2
Eiser sub 1 heeft zich in de eerste aanleg conform het toenmalige artikel 51a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gevoegd voor een deel van de vordering.
Dat blijkt uit zijn gebruik van de woorden “bij wijze van voorschot”, die de rechtbank overnam. Dat blijkt bijvoorbeeld ook expliciet uit de vermelding in het strafvonnis van gedaagde sub 1.
De toewijzingen daarvan dienen dan ook te worden gezien als strekkend tot vergoeding van een deel van de schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het bewezenverklaarde feit en die eenvoudig van aard is (ref. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 497).
De voeging in eerste aanleg heeft van rechtswege voortgeduurd in hoger beroep op de voet van artikel 421 lid 2 Sv, dus binnen de grenzen van het rechtsgeding in eerste aanleg.
De vordering benadeelde partij is in hoger beroep ook niet gewijzigd. Dat het hof de toewijzingen in zijn arresten kwalificeert als “een bedrag” en niet, zoals de rechtbank, als “een voorschot”, maakt de aard van de beslissing niet anders.
Eisers zijn dus in zoverre ontvankelijk in hun vordering.

de eis
5.3
De gemachtigde van eisers heeft op bovengenoemde comparitie van partijen toegelicht dat bij de eisvermindering in de conclusie van repliek - anders dan in de dagvaarding - abusievelijk niet het in de strafzaak toegewezen bedrag op de vordering benadeelde partij ad € 200,- is afgetrokken, zodat de eis (verder) met dat bedrag wordt verminderd.
Aan de opmerking dienaangaande van de gemachtigde van gedaagde sub 3 dat niet elke gedaagde het voorschot daadwerkelijk heeft betaald of behoeven te betalen, zodat een generieke eisvermindering in de weg staat aan onderlinge verrekening van degenen - onder wie gedaagde sub 3 - die wèl betaalden, wordt voorbijgegaan. Het staat eisers immers altijd vrij de eis te verminderen en via de band van de hoofdelijkheid kan een algemene eisvermindering uiteindelijk alle gedaagden tot voordeel strekken.
Een eventueel onderling verhaal regardeert eisers daarbij niet.

de groepsaansprakelijkheid
5.4
Artikel 6:166 BW bepaalt dat, indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn, indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
Dit houdt in dat de schade toebrengende onrechtmatige gedragingen uit de groep worden toegerekend aan een ieder in die groep die aan deze gedragingen bijdroeg. Het loutere erbij zijn is onvoldoende voor het vestigen van die aansprakelijkheid, maar een eigen bijdrage aan de groepsgedragingen vestigt wel de aansprakelijkheid voor alle schade toebrengende onrechtmatige gedragingen uit de groep, ongeacht de omvang van de eigen bijdrage.
Voor zover de redelijkheid en billijkheid, bijvoorbeeld door het gewicht van ieders bijdrage, een andere verdeling van de aansprakelijkheid meebrengen, is dat een kwestie van onderling verhaal, die eiser niet regardeert.

5.5
Dit uitgangspunt van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de volledige schade als gevolg van het onrechtmatig handelen vanuit de groep blijft ook intact, indien het, zoals hier, gaat om een beperkt aantal personen die aansprakelijk worden gesteld bij een groepshandelen van enkele honderden personen die elkaar ook niet kenden. De groep behoeft geen georganiseerd verband te zijn en kan spontaan zijn ontstaan, de groepsleden behoeven elkaar ook niet te kennen.
Dit alles raakt ook niet de ontvankelijkheid van eisers in de vordering, zelfs niet, indien aan het wel of niet dagvaarden een selectie ten grondslag zou liggen. Eisers hebben overigens toegelicht dat die keuze uitsluitend is bepaald door het via de strafvervolging hebben kunnen achterhalen van de identiteit.
Ook hier geldt dat een eventueel onderling verhaal eisers niet regardeert.

5.6
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat het uit een oogpunt van de civielrechtelijke groepsaansprakelijkheid bij deze rellen in Hoek van Holland om twee groepen: enerzijds de groep betrokken bij het stadium “carrousel” en anderzijds de groep betrokken bij de stadia “treintje” en ”linie”. Dit wordt als volgt toegelicht.

5.6.1
Voor elk van deze stadia is sprake van een groep mensen die door hun gedragingen elkaar stimuleerden dat het belagen van de desbetreffende politiemensen plaatsvond, althans waardoor een reële kans ontstond dat dit zou gebeuren. De gedragingen van de deelnemers hieraan lagen in elk van die stadia zozeer in één lijn met elkaar dat zij als gezamenlijk verrichte handelingen zijn te kwalificeren.

5.6.2
De incidenten in het stadium “carrousel” vonden plaats op een ander deel van het evenemententerrein en op een ander tijdstip dan de latere stadia en vonden plaats na eerdere ongeregeldheden in het publiek op die plek. Bij “carrousel” ging het om vier agenten in burger, die op eigen kracht het VIP-podium hadden bereikt voordat de “treintjes” daar waren aangekomen.

5.6.3
De incidenten in de stadia “treintje” en “linie” betroffen groepen agenten die in een rij over het strand naar en van de plek van “carrousel” waren gegaan. Die agenten waren door hun reflecterende gele hesjes met daarop vermeld het woord “politie” herkenbaar als politiefunctionarissen. Toen zij die plek bereikt hadden, waren, zoals gezegd, de vier andere politieagenten al op het VIP-podium.
In de strafzaken is reeds geoordeeld dat de deelnemers aan “treintje” en “linie” dezelfde groep vormden. Daarbij ging het immers om dezelfde politieagenten en dezelfde groepsleden, met slechts een verplaatsing van de positie van deze politieagenten tijdens het belagen.

5.6.4
Het was donker en het strand was nagenoeg onverlicht, er was lawaai van muziek en door de chaos en de enorme mensenmassa viel de situatie ter plaatse, ook letterlijk, voor het stadium “carrousel” slechts voor de desbetreffende groepsleden te overzien. Van enige wetenschap bij de deelnemers aan ”treintje”/“linie” van wat zich eerder in “carrousel” had afgespeeld, is niet gebleken. Evenmin kan gelet op het voorgaande gezegd worden dat de gedragingen in het stadium “carrousel” de latere gedragingen in de stadia “linie” en “treintje” in gang hebben gezet.
Voor deze chaotische en onoverzichtelijke situatie ter plaatse kan slechts worden geoordeeld dat tussen de stadia van enerzijds “carrousel” en anderzijds “treintje”/“linie” de vereiste samenhang uit een oogpunt van groepsvorming ontbreekt.
Van gedragingen in groepsverband was dus slechts sprake binnen de afzonderlijke stadia van “carrousel” en “treintje”/“linie”.

de immateriële schade
5.7
In gevolge artikel 6:106 lid 1 BW heeft de benadeelde - voor zover hier van belang - voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

5.7.1
De vordering is niet toewijsbaar op de genoemde grondslag sub a.
Gedaagden hebben elk voor zich betwist dat bij hen sprake is geweest van het oogmerk tot het toebrengen van het bedoelde nadeel. Eisers hebben zich hierop in de conclusie van repliek beperkt tot de nadere stelling dat zij dit oogmerk niet kunnen bewijzen.
Feiten en omstandigheden waaruit dit oogmerk in objectieve zin zou kunnen worden afgeleid, zijn gesteld noch gebleken.

5.7.2
Ten aanzien van de genoemde grondslag sub b overweegt de kantonrechter het volgende.

5.7.2.1 
Het gaat in dit geval om het aspect aantasting in de persoon. Noodzakelijk, maar ook voldoende is hierbij dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Een psychiatrisch ziektebeeld is daarbij niet vereist, maar om van geestelijk letsel te kunnen spreken is onvoldoende een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich persoonlijk gekwetst voelen. De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld (ref. HR 9 mei 2003, NJ 2005,168).

5.7.2.2 
Uit de gestelde en niet weersproken feiten en omstandigheden volgt dat eiser sub 1 en zijn collega’s bij deze strandrellen in Hoek van Holland zijn blootgesteld aan een voor Nederlandse begrippen ongekende agressie jegens politieagenten, van grote groepen mensen. Naar algemene ervaringsregels als bedoeld in artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is duidelijk dat de tussen partijen vaststaande gewelddadigheden en dreiging die eiser sub 1 onderging, gericht tegen een kleine en op dat moment kwetsbare groep agenten, op eiser sub 1 (en zijn collega’s) een diepe onuitwisbare indruk hebben gemaakt die bij eiser sub 1 hebben geleid tot de bedoelde aantasting in de persoon.
Deze gebeurtenissen overstijgen verre het stootje waar een politiefunctionaris bij de uitoefening van diens ambt tegen moet kunnen.

5.7.2.3 
Eisers hebben ten aanzien van eiser sub 1 voldoende concrete gegevens gesteld waaruit blijkt dat hij in zijn persoon is aangetast als bedoeld in eerdergenoemd artikel 6:106 BW.
Ter onderbouwing is bij de dagvaarding overgelegd een rapport van bevindingen van de bedrijfsopvanger Regio Rijnmond van 29 maart 2011, waarin de impact van de gebeurtenissen bij de rellen in Hoek van Holland op eiser sub 1 wordt bevestigd, alsmede een rapportage van de GZ psycholoog N.G.M. Hochstenbach van 23 september 2010, waarin de klachten van eiser sub 1 bij de intake worden beschreven onder de vermelding dat hierop een succesvolle traumabehandeling heeft plaatsgevonden. Ook zijn overgelegd bewijsstukken van een ziekteperiode ingaande op 31 augustus 2009.
Gedaagden hebben de hierop ziende stellingen niet althans onvoldoende betwist, zodat al met al de genoemde grondslag sub b van artikel 6:106 BW hier toepassing vindt.

5.7.2.4 
De verweren van de strekking dat bij eiser sub 1 geestelijk letsel (mede) kan zijn ontstaan door latere traumatiserende situaties waarin hij terecht gekomen is, zijn niet gesubstantieerd. Hieraan gaat de kantonrechter dus voorbij.

5.7.3
De door eisers ten aanzien van eiser sub 1 gestelde toedracht, zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, is door gedaagden niet betwist, zodat de kantonrechter van die toedracht zal uitgaan.
Dit houdt in dat eiser sub 1 zich bij deze rellen bevond in de stadia “treintje” en “linie”.

voorts ten aanzien van gedaagden sub 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10
5.8
Ten aanzien van de gedragingen van elk der gedaagden sub 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10 hebben eisers zich volledig gebaseerd op de uitkomsten van de strafzaken. Geen van deze gedaagden heeft ten aanzien van zichzelf andere of minder gedragingen gesteld dan zijn vastgesteld in de eigen strafzaak.
Daarmee staan de in de strafzaken vastgestelde gedragingen van deze gedaagden ook in de onderhavige procedure vast.
Dit houdt in dat gedaagden sub 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10 zich daar toen bevonden en met eigen onrechtmatige gedragingen jegens eiser sub 1 meededen in de groep in het stadium “linie”.

5.9
Hieruit volgt dat eiser sub 1 in beginsel recht heeft op vergoeding door gedaagden sub 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10 van zijn immateriële schade door onrechtmatig handelen vanuit de groep betrokken bij het stadium “linie” bij deze rellen in Hoek van Holland. De kans op die schade had deze gedaagden ervan behoren te weerhouden mee te doen.
De in de strafzaken jegens eiser sub 1 vastgestelde gedragingen van deze gedaagden zijn voor ieder verschillend en de een deed meer en actiever mee dan de ander, maar dit maakt, zoals in het voorgaande is toegelicht, uit een oogpunt van groepsaansprakelijkheid geen verschil. Ieder van deze gedaagden is, zoals toegelicht, civielrechtelijk aansprakelijk voor zowel de eigen gedragingen in de groep als de onrechtmatige gedragingen van de andere groepsleden.
De gevorderde schade is voor zover veroorzaakt in het stadium “linie” aan deze gedaagden toerekenbaar op de voet van artikel 6:98 BW. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, zijn gesteld noch gebleken.
Zijdens enkele gedaagden is nog betoogd dat een schade van de gevorderde grote omvang niet voorzienbaar was. Dit betreft blijkens de daarop gegeven toelichting de optelsom van de ingestelde schadevorderingen als gevolg van deze rellen in Hoek van Holland, door zowel politiefunctionarissen als het politiekorps. Dit neemt, indien al juist, de aansprakelijkheid van het deelnemende groepslid niet weg. Ook gaat het niet om een zo ver verwijderd verband dat de schade niet aan het deelnemende groepslid kan worden toegerekend: het wekt op zich geen verbazing dat als gevolg van deze rellen in Hoek van Holland, met zo grote groepen agressieve relschoppers die zich langdurig en zonder aanleiding kantten tegen een veel kleinere hoeveelheid politieagenten, zoals hierna verder wordt uitgewerkt, een dergelijke schade is ontstaan.

5.10
Op de voet van artikel 6:106 BW dient de vergoeding van de immateriële schade naar billijkheid te worden vastgesteld, gelet op alle omstandigheden van het geval. Daarbij dient ook te worden gelet op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn opgelegd.
In die context en met name gelet op de begrijpelijke doodsangst van eiser sub 1 door een aanhoudende dreiging en agressie vanuit een groep van een paar honderd schreeuwende en leuzen scanderende relschoppers, die ondanks heel veel waarschuwingsschoten, in het donker, een veel kleinere groep in linie opgestelde politieagenten insloot, bedreigde (met geweld en met de dood), belaagde (met uitvallen na telkens aftellen van vijf naar nul), met allerlei voorwerpen bekogelde en vervolgens tot achter de hekken bij de nooduitgangen de duinen in achtervolgde, acht de kantonrechter de door eisers gevorderde vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 3.500,- als uitgangspunt zonder meer billijk voor de gebeurtenissen in het stadium “linie” en voor de gevolgen die deze voor eiser sub 1 gehad hebben.
Voor deze gebeurtenissen geldt voor elk der gedaagden dat zij in het gehele stadium hierbij met een eigen bijdrage aan het groepshandelen betrokken waren, zodat zij aansprakelijk zijn voor de hierdoor ontstane schade.
Eisers hebben ten aanzien van eiser sub 1 een hogere vergoeding gevorderd dan overeenstemt met het genoemde uitgangspunt, in essentie vanwege de impact op eiser sub 1 van de ervaringen met deze rellen in Hoek van Holland en de gevolgen daarvan voor hem. Gedaagden hebben de hierop ziende stellingen onweersproken gelaten, zodat de kantonrechter van de juistheid daarvan dient uit te gaan.
De kantonrechter acht alles bijeen met een extra bedrag van € 2.100,- de hogere schade van eiser sub 1 door deze rellen in Hoek van Holland ten opzichte van het genoemde uitgangspunt billijk begroot.

5.11
Het verweer dat eiser sub 1 zijn schade onvoldoende beperkt heeft, slaagt niet. Feiten en omstandigheden die tot dat oordeel zouden kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken.
Evenmin was eiser sub 1 gehouden (eerst) een beroep op de smartengeldregeling dienstongevallen politie te doen, nu het letsel waarop die regeling ziet (namelijk met blijvende invaliditeit), zich hier niet voordoet.

5.12
Voor de door een der gemachtigden - overigens zonder enige toelichting - verzochte matiging op de voet van artikel 6:109 BW ziet de kantonrechter geen aanleiding, reeds nu toewijzing van de volledige schadevergoeding van eisers, gelet op de hoogte van het bedrag, niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.

5.13
Toewijsbaar is dan ook het bedrag van € 1.858,84 (zijnde € 3.500,- met daarop toegepast de hiermee corresponderende eisverminderingen door betalingen) vermeerderd met € 2.100,-, opleverend een bedrag van € 3.958,84.

de materiele schade
5.14
De vordering ten aanzien van de materiële schade heeft betrekking op kosten van eiser sub 1 na de gebeurtenissen (misgelopen inconveniententoelagen).
Deze vordering is niet toewijsbaar, nu eisers het causaal verband leggen bij het handelen van gedaagde en niet, zoals bij de immateriële schade, de gedragingen vanuit de groep(en). Welke gedaagde wordt bedoeld, is niet duidelijk. De dagvaarding noemt negenentwintig gedaagden. Voor zover eisers bedoelen de gedragingen van de gedaagden sub 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10, zal beoordeeld moeten worden in hoeverre het eigen handelen van elk van hen heeft geleid tot de gestelde schade. Eisers hebben van geen enkele gedaagde een concrete gedraging gesteld en ten aanzien van een ieder slechts verwezen naar de strafzaken.
Op basis van de in de strafzaken vastgestelde eigen gedragingen van deze gedaagden kan dit causaal verband niet worden vastgesteld. Deze gestelde kosten vloeien voort uit het geheel van de gebeurtenissen, dat wil zeggen ook de stadia waarbij gedaagden niet betrokken waren. Nu eisers dit aspect van hun vordering niet nader hebben uitgewerkt met stellingen ten aanzien van deze specifieke gedaagden en ook onvoldoende vast staat dat hun handelen tot deze schade heeft geleid, is de vordering ten aanzien van de materiele schade reeds bij gebreke van voldoende stellingen omtrent het causaal verband niet toewijsbaar.

voorts
5.15
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht en schadestaatprocedure overweegt de kantonrechter het volgende.
Het is niet geheel en al duidelijk of eisers dit deel van de vordering hebben gehandhaafd, gelet op de hierboven weergegeven strikte formulering van de vermindering van eis in de conclusies van repliek en in de bijlage bij het proces-verbaal van de comparitie van partijen, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting en de bij de brief van 4 juli 2014 overgelegde specificatie van de eisvermindering, en ook nu in de conclusies van repliek daaraan - en aan het in de dagvaarding genoemde voorschotkarakter van het gevorderde bedrag - geen enkel woord meer is gewijd.
Voor zover de eis is gehandhaafd overweegt de kantonrechter allereerst dat voor de immateriële schade de toe te wijzen hoofdsom een billijke vergoeding inhoudt. Er is geen aanleiding aan te nemen dat ten aanzien hiervan sprake zal zijn van toekomstige, nog niet te begroten schade.
Ten aanzien van zowel de materiele als de immateriële schade stuit de vordering verder mutatis mutandis af op hetgeen hiervoor onder 5.14 is overwogen over het ontbreken van het gestelde causaal verband, nu dat door eisers is gelegd bij het optreden van gedaagde in Hoek van Holland.
In zoverre is de vordering ten aanzien van de schadestaatprocedure niet toewijsbaar.
Bij achterwege blijven van de verwijzing naar de schadestaatprocedure hebben eisers vervolgens geen zelfstandig belang bij de gevorderde verklaring voor recht. Ook dit deel van de vordering is daarmee niet toewijsbaar, nog daargelaten de te ruime omschrijving “de gebeurtenissen” in het petitum.

5.16
Op grond van het vorenstaande is aan hoofdsom een bedrag van € 3.958,84 jegens gedaagden sub 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10 toewijsbaar. Ten aanzien van het meer of anders gevorderde dient de vordering te worden afgewezen.

ten aanzien van gedaagden sub 6 en 7
5.17
Gedaagden sub 6 en 7 hebben geen gebruik gemaakt van het recht van zuivering van het tegen hen verleende verstek. Op grond van artikel 140 lid 2 Rv wordt tussen partijen één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
Ook voor gedaagden sub 6 en 7 geldt dat zij zich daar toen bevonden en met eigen onrechtmatige gedragingen jegens eiser sub 1 meededen in de groep in het stadium “linie”.
De vordering jegens deze gedaagden komt de kantonrechter ten aanzien van de hiervoor onder 5.16 genoemde hoofdsom niet onrechtmatig of ongegrond voor. Ook jegens hen is de vordering ten aanzien van deze hoofdsom toewijsbaar. Nu de eisverminderingen telkens ook betrekking hebben op hun 1/17e deel, zal de kantonrechter jegens beiden dezelfde hoofdsom toewijzen als jegens de anderen.
Voor het meer of anders gevorderde komt de vordering de kantonrechter ongegrond voor, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
voorts ten aanzien van gedaagde sub 1

5.18
Ook ten aanzien van de gedragingen van gedaagde sub 1 hebben beide partijen zich geconformeerd aan de uitkomst van de strafzaak. Die uitkomst levert op dat gedaagde sub 1 zich bij deze rellen in Hoek van Holland bevond en met eigen onrechtmatige gedragingen meedeed louter in de groep in het stadium “carrousel”. Nu eiser sub 1 niet bij dat stadium was betrokken, ligt de vordering ten aanzien van de hoofdsom jegens gedaagde sub 1 voor afwijzing gereed. De nevenvordering ten aanzien van de wettelijke rente deelt in het lot van afwijzing.

voorts ten aanzien van gedaagden sub 2 tot en met 10
5.19
Gedaagden sub 2 tot en met 10 zullen, zoals gevorderd, hoofdelijk met elkaar worden veroordeeld tot betaling van de toe te wijzen hoofdsom.

5.20
De wettelijke rente zal bij gebreke van hierop ziende betwisting worden toegewezen vanaf 23 augustus 2009.

ten aanzien van eiser sub 2
5.21
Ten aanzien van alle gedaagden wordt de procedure voortgezet op basis van de bij het procesverloop vermelde rechtsovergang van politiekorps.

5.22
De kantonrechter verwijst naar en neemt over hetgeen in het voorafgaande is overwogen en beslist over de groepsgedragingen bij deze rellen in Hoek van Holland.
Gelet hierop is de vordering ten aanzien van eiser sub 2 reeds daarom niet toewijsbaar jegens gedaagde sub 1 dat deze gedaagde niet betrokken was bij het stadium “linie”.

5.23
Gedaagden sub 2 tot en met 10 waren daarbij wèl betrokken. De rechtbank overweegt ten aanzien van hen het volgende.

5.24
De vordering is gebaseerd op artikel 2 VOA, nu eiser sub 1 ambtenaar is in de zin van deze wet. Hij was ten tijde van het Festival in de genoemde functie dienst bij (de rechtsvoorganger van) eiser sub 2.
Blijkens artikel 6:197 BW vindt - onder meer - artikel 6:166 BW geen toepassing bij de vaststelling van het bedrag, bedoeld in artikel 3 VOA waarboven de gehoudenheid krachtens die wet zich niet uitstrekt.
De ratio hiervan is dat de wetgever het ongewenst heeft geacht dat de werkgever bij de uitoefening van diens regresrecht kan profiteren van de uitbreiding als gevolg van een aantal in het BW opgenomen risicoaansprakelijkheden. Dit betreft ook de groepsaansprakelijkheid van artikel 6:166 BW.
Artikel 6:197 BW staat dus op zich in de weg aan toewijzing van een regresvordering gebaseerd op groepsaansprakelijkheid.

5.25
Dit ontneemt de rechter evenwel niet de bevoegdheid om aan de hand van de algemene regels van onrechtmatige daad in artikel 6:162 BW bij een dergelijk regres toch tot aansprakelijkheid te komen van een individuele deelnemer aan gedragingen in groepsverband. Daarvoor is dan wel vereist dat (ook) wordt voldaan aan de vereisten voor die aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:162 BW. De eisen voor toepassing van dit artikel zijn strenger dan voor toepassing van artikel 6:166 BW. Dit zou in dit geval erop neerkomen dat eisers dienen te stellen (en bij betwisting zo nodig te bewijzen) dat de gestelde loonschade het gevolg is van arbeidsongeschiktheid van eiser sub 1 in de genoemde periodes ten gevolge van de voornoemde groepsgedragingen (in het stadium “linie”).

5.26
Het had op de weg van eisers gelegen om de vordering in zoverre van een deugdelijke grondslag te voorzien en in elk geval een zodanig concrete, feitelijke omschrijving te geven dat de rechter, de rechtsgronden aanvullend, daarin de elementen van artikel 6:162 BW (waaronder onrechtmatigheid en causaliteit) kan terugvinden. Eisers hebben dit niet gedaan. Zij hebben zich in de dagvaarding beperkt tot de stelling dat eiser sub 1 ten gevolge van de gebeurtenissen in Hoek van Holland (gedeeltelijk) verhinderd was zijn dienst te verrichten.
Dit is een te ruime omschrijving van het causaal verband en bovendien is aan deze vordering geen enkele gestelde (onrechtmatige) gedraging van een of meer gedaagden, andere groepsdeelnemers of een groep ten grondslag gelegd.
Eisers hebben ook in de conclusie van repliek volstaan met het presenteren van de genoemde beperkte stellingname en hebben evenmin op de comparitie van partijen deze stellingname aangevuld. Dit betekent dat eisers onvoldoende hebben gesteld voor een regres langs de weg van artikel 6:162 BW. ECLI:NL:RBROT:2014:7217, zie eveneens ECLI:NL:RBROT:2014:7220