Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 260619 mishandeling in groepsverband. Tegenbewijs niet geslaagd. Schade tzv verhuiskosten vanwege onveiligheidsgevoelens

RBROT 260619 mishandeling in groepsverband. Tegenbewijs niet geslaagd. Schade tzv verhuiskosten vanwege onveiligheidsgevoelens

2.21.
Bij het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2018 is [gedaagde 2] niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde beroep in cassatie. Met die niet-ontvankelijk verklaring is het tegen [gedaagde 2] gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 april 2017 in kracht van gewijsde is gegaan, zodat dit arrest dwingend bewijs oplevert van het daarbij bewezen verklaarde openlijke geweld dat door [gedaagde 2] samen met anderen tegen [eiser] en [naam zoon eiser] is gepleegd.

2.22.
Het door [gedaagde 2] gedane beroep op de in zijn strafzaak gehoorde getuige, waarmee kennelijk de verklaring van [naam getuige 1] wordt bedoeld, en de verklaringen van de getuigen [naam getuige 2] en [naam getuige 3] strekt kennelijk tot tegenbewijs van voormeld dwingend bewijs. Die verklaringen leveren dat tegenbewijs echter niet op. Dat [gedaagde 2] is weggelopen zoals door [naam getuige 1] is verklaard, wordt weersproken door de getuigen [naam getuige 2] en [naam getuige 3] . Immers, [gedaagde 2] was volgens hun verklaringen nog bij de confrontatie aanwezig toen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zich ermee bemoeiden. Dat [gedaagde 2] , zoals getuige [naam getuige 2] heeft verklaard, alleen heeft geprobeerd de boel te sussen is door getuige [naam getuige 3] niet bevestigd. Dit en hun verklaringen dat zij niet hebben gezien dat [gedaagde 2] heeft geslagen of geschopt geeft onvoldoende reden om er aan te twijfelen dat [gedaagde 2] het in de strafzaak bewezen verklaarde feit heeft gepleegd. Immers, zoals hiervoor overwogen waren deze getuigen niet bij het begin van het voorval aanwezig en kan – gelet op hetgeen onder 2.18 is overwogen – aan de verklaring van [naam getuige 2] weinig waarde worden gehecht. Bovendien heeft [naam zoon eiser] bij zijn aangifte tegenover de politie twee dagen na de confrontatie verklaard dat [gedaagde 2] met zijn rechtervuist op het linkeroog van [eiser] sloeg. Dat [naam zoon eiser] later als getuige gehoord zich niet meer weet wie [eiser] een klap gaf, doet niet af aan de geloofwaardigheid van zijn eerdere verklaring. Die verklaring is ook voldoende sterk en bevat voldoende essentiële punten om te kunnen dienen als onvolledig bewijs dat aangevuld met de door [eiser] als (partij)getuige afgelegde verklaring dat [gedaagde 2] (en [gedaagde 1] ) begon(nen) te slaan, leidt tot bewijs van de deelname van [gedaagde 2] aan de openlijke geweldpleging jegens [eiser] (en [naam zoon eiser] ).

2.23.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] stellen dat uit de verklaringen in enquête blijkt dat [eiser] een belangrijke rol in de ruzie en escalatie daarvan heeft gehad, zodat artikel 6:101 BW in de weg staat aan vergoeding van enige schade. Dit verweer faalt, omdat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de bewijslast rust van hun stelling en zij niet in dat bewijs zijn geslaagd. De verklaring van getuige [naam getuige 4] dat [eiser] een slaande beweging maakte en als eerste een klap gaf, vindt geen steun in de verklaringen van één van de andere getuigen. Die gedraging van [eiser] is daarom niet bewezen, zodat niet behoeft te worden ingegaan op de vraag of dat een (redelijke) aanleiding kon zijn voor de openlijke geweldpleging. Van een andere gedraging van [eiser] waaraan de ruzie en de escalatie daarvan te wijten zou zijn, blijkt uit de verklaringen in enquête niet. Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 3] mede een beroep hebben willen doen op de getuigenverklaring van [naam getuige 1] in de strafzaak, baat dat hen niet. Immers, volgens die verklaring liep [gedaagde 2] weg nadat hij door [eiser] bij zijn kraag was vastgepakt, zodat dat die gedraging geen (redelijke) aanleiding kan zijn geweest voor het gevecht dat daarna ontstond.

2.24.
[gedaagde 1] c.s. behoorden te begrijpen dat er schade zou voortkomen uit het in groepsverband slaan en schoppen van [eiser] (en [naam zoon eiser] ) en dat is voldoende voor de hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 lid 1 BW. De mate van betrokkenheid van ieder van hen bij het onrechtmatig handelen is voor de hoofdelijke aansprakelijkheid niet van belang. Het kan wel van belang zijn voor de verhouding waarin de te vergoeden schade tussen [gedaagde 1] c.s. verdeeld dient te worden, maar dat dient zonodig in een procedure tussen [gedaagde 1] c.s. te worden beslist en is geen onderwerp van deze procedure.

2.25.
Met het vorenstaande staat vast dat [gedaagde 1] c.s. in groepsverband onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en op grond van artikel 6:166 lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de in dat groepsverband toegebrachte schade. De gevorderde daartoe strekkende verklaring voor recht dient daarom te worden toegewezen.

2.26.
Ten overvloede wordt overwogen dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de vorenbedoelde schade van [eiser] op grond van artikel 236 Rv en de toewijzing van een deel van de vordering van [eiser] als benadeelde partij in de strafzaken tegen [gedaagde 1] c.s. bij gezag van gewijsde vaststaat. Verder brengt het feit dat van die vordering € 600,00 aan immateriële schade is toegewezen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard mee dat bij gezag van gewijsde vast staat dat de immateriële schade minimaal € 600,00 bedraagt.

2.27.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van vorenbedoeld onrechtmatig handelen in ieder geval € 12.207,00 aan materiële schade heeft geleden. Daarvan heeft (€ 9.911,61 - € 1.305,48 (medische kosten) – € 179,00 (salontafel) + € 35,00 (urgentieverklaring)=) € 8.462,13 betrekking op de verhuizing van [eiser] en zijn gezin naar een huurwoning. [eiser] stelt dat deze verhuizing noodzakelijk was voor de veiligheid van zijn gezin. Dat deze verhuizing heeft plaatsgevonden is niet door [gedaagde 1] c.s. bestreden en staat daarom tussen partijen vast. Wel betwist [gedaagde 1] c.s. het causaal verband tussen voormeld onrechtmatig handelen en de verhuizing. Zij voeren daartoe aan dat de verhuizing niet noodzakelijk was, dat er na 9 februari 2014 zich geen incident heeft voorgedaan welke die verhuizing zou rechtvaardigen en dat in juni 2017 in de voormalige nog aan [eiser] toebehorende woning een hennepkwekerij is aangetroffen.

2.28.
Niet relevant is of de verhuizing noodzakelijk was en of er na 9 februari 2014 nog incidenten zijn voorgevallen welke die verhuizing rechtvaardigen. Voldoende is dat komt vast te staan dat zonder de openlijke geweldpleging de verhuizing niet zou hebben plaatsgevonden en dat de verhuizing een redelijkerwijs te verwachten gevolg daarvan is. Dat is het geval. Immers, [eiser] is voor de deur van zijn woning het slachtoffer geworden van een openlijke geweldpleging en ook zijn destijds minderjarige zoon werd daar slachtoffer van. Redelijkerwijs te verwachten valt dat dit zodanige inbreuk op het gevoel van veiligheid en het woongenot van [eiser] en zijn gezinsleden maakt, dat dit [eiser] tot een verhuizing beweegt. Dat dit (mede) de reden voor de verhuizing was wordt bevestigd door de inhoud van de door [eiser] overgelegde urgentieverklaring. Dat in juni 2017 in de voormalige nog aan [eiser] toebehorende woning een hennepkwekerij is aangetroffen is niet door hem bestreden. Dat feit is echter door het tijdsverloop tussen de verhuizing en het aantreffen van de hennepkwekerij onvoldoende om aan de voormelde reden voor verhuizing te twijfelen. Verder zijn er geen feiten aangevoerd waaruit volgt dat de verhuizing ook zonder de openlijke geweldpleging zou hebben plaatsgevonden. Er is wel sprake van intimidatie van gezinsleden van [eiser] in de periode voor de openlijke geweldpleging, maar uit niets blijkt dat er toen al verhuisplannen waren. Indien en voor zover die intimidaties mede oorzaak van de verhuizing zijn geweest, doet dat op grond van artikel 6:102 BW niet aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] c.s. af.

2.29.
Op grond van het vorenstaande zijn [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk voor de onkosten van de verhuizing. Kosten van aanschaf van nieuwe meubels en apparatuur (koelkast en vaatwasser) valt daar niet onder omdat dit niet tot een verarming van [eiser] lijdt en daarom geen schade vormt. Dat is niet anders wanneer de koelkast en de vaatwasser die [eiser] reeds bezat, zoals hij stelt, in de oude door hem verhuurde woning zijn achtergebleven. Kosten die zijn verbonden aan het opknappen van de door [eiser] gehuurde woning zijn wel aan te merken als schade en dienen te worden vergoed. Immers, verf en stucwerk en dergelijke behoudt niet zijn waarde als het eenmaal is aangebracht en leidt dan ook niet tot een waardevermeerdering die ten goede van de huurder komt. Dat dergelijke kosten door [eiser] zijn gemaakt is door hem door middel van overlegging van bonnetjes voldoende onderbouwd. Deze schadepost begroot de rechtbank aequo et bono op € 750,00.

2.30.
De door [eiser] gestelde makelaarskosten ad € 907,50 en kosten die zouden zijn verbonden aan een urgentieverklaring ad € 35,00 zijn door hem niet met een factuur of betalingsbewijs onderbouwd, zodat die niet komen vast te staan en afgewezen dienen te worden.

2.31.
[eiser] vordert (7 x € 628,20 = € 4.297,40 + € 99,07 =) € 4.496,47 aan extra woonlasten over de maanden oktober 2014 t/m april 2015 die hij door voormelde verhuizing heeft. Die extra woonlasten zijn echter door [gedaagde 1] c.s. betwist en door [eiser] niet onderbouwd met bescheiden waaruit het bestaan en de omvang van die lasten zou kunnen worden afgeleid. Bovendien heeft [eiser] niet weersproken dat hij, zoals [gedaagde 2] heeft aangevoerd, inkomsten heeft gegenereerd uit het beschikbaar stellen van zijn voormalige woning voor een hennepkwekerij, zodat daarvan in rechte moet worden uitgegaan. Gelet op dit alles kan aan [eiser] geen vergoeding voor extra woonlasten worden toegewezen.

2.32.
Het vorenstaande leidt er toe dat de gevorderde vergoeding van kosten die betrekking hebben op de verhuizing slechts tot het bedrag van € 750,00 zal worden toegewezen.

2.33.
Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 355,99 voor herstel van het slot van zijn voordeur is niet voor toewijzing vatbaar. Zijn stelling dat dit slot door [gedaagde 1] c.s. is geforceerd kan niet worden gevolgd nu voormeld onrechtmatig handelen voor de deur van zijn woning (aan de buitenzijde) plaatsvond. Bovendien ontbreken bescheiden waaruit de gestelde herstelkosten blijken.

2.34.
Vast staat dat [eiser] op 9 februari 2014 na de confrontatie naar de Spoedeisende Hulp van het Maasstad ziekenhuis is gebracht en aldaar door specialisten is onderzocht. Uit het overlegde huisartsjournaal blijkt ook dat [eiser] op verzoek van de huisarts op 24 februari 2014 opnieuw door een orthopeed in het Ikazia ziekenhuis is onderzocht. Algemeen bekend is dat een bezoek aan de spoedeisende hulp ten laste gaat van het eigen risico en dat dit ook geldt voor onderzoek door medisch specialisten. Het vorenstaande is daarom voldoende om bewezen te achten dat [eiser] als gevolg van voormeld onrechtmatig handelen zijn eigen risico van zijn zorgverzekering over het jaar 2014 heeft verbruikt. Het ter zake daarvan gevorderde bedrag van € 331,02 zal daarom worden toegewezen.

2.35.
De door [eiser] gevorderde kosten van medicijnen ad € 89,28 en € 54,64 in het jaar 2015 zijn niet onderbouwd met bescheiden waaruit volgt dat die kosten zijn gemaakt en voor zijn rekening zijn gekomen en zijn daarom niet voor toewijzing vatbaar. Hetzelfde geldt voor de gevorderde zorgkosten via de deurwaarder ad € 830,54. Ook deze zijn niet met bescheiden onderbouwd waaruit die kosten blijken. Bovendien betreft dit, naar [eiser] zelf stelt, zorgpremie en is de verplichting van [eiser] tot betaling van die zorgpremie geen gevolg van het voormeld onrechtmatig handelen in groepsverband; het staat daar los van. Dat [eiser] , zoals hij stelt, die zorgpremie niet kon betalen omdat hij door het onrechtmatig handelen in financiële problemen is geraakt, maakt dat niet anders.

2.36.
De verlofuren die zijn echtgenote, naar [eiser] stelt, na de openlijke geweldpleging heeft opgenomen om voor hem en de kinderen te zorgen, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Immers, anderen dan de gekwetste zelf hebben in beginsel geen recht op schadevergoeding ter zake van het letsel van de gekwetste. Hierop bestaat een uitzondering indien het gaat om (kosten van) werkzaamheden waarvan het, in de situatie waarin de gekwetste door de gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is komen te verkeren, normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, waarbij geldt dat dit niet anders is indien die werkzaamheden worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. Dergelijke kosten worden hier echter niet gevorderd en [eiser] heeft ook niet gesteld dat hij door de openlijke geweldpleging in de vorenbedoelde situatie is komen te verkeren.

2.37.
Het vorenstaande leidt er toe dat van de gevorderde materiële schade (€ 750,00 + € 331,02=) € 1.081,02 zal worden toegewezen. Wettelijke rente hierover is verschuldigd vanaf het moment dat die schade daadwerkelijk door [eiser] is geleden. Dat is niet 9 februari 2014 omdat de verhuizing pas later heeft plaatsgevonden. De gevorderde wettelijke rente daarom eerst met ingang van 1 oktober 2014 worden toegewezen.

2.38.
[eiser] heeft bij dagvaarding een voorschot op zijn immateriële schade en overige materiële schade van € 15.000,00 gevorderd. Hij stelt dat hij psychisch letsel van voormeld onrechtmatig handelen ondervindt en dat hij daardoor volledig en blijvend arbeidsongeschikt is geraakt, zodat er een aanzienlijke schadepost wegens verlies van verdienvermogen is.

2.39.
Gelet op hetgeen onder 2.26 is overwogen is voor een voorschot op de immateriële schade van [eiser] eerst plaats indien komt vast te staan dat zijn immateriële schade op een hoger bedrag dan € 600,00 moet worden begroot.

2.40.
Bij de begroting van immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, de pijn, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor de benadeelde het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde. Tevens dient de rechter te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed.

2.41.
Vast staat dat het jegens [eiser] in groepsverband gepleegde geweld voor de deur van zijn woning heeft plaatsgevonden. Voor de hand ligt dat [eiser] daarvan erg is geschrokken en zich daardoor onveilig heeft gevoeld. Vast staat ook dat [eiser] daardoor pijn heeft ondervonden (zie de inhoud van het Specialistenbericht in het tussenvonnis 31 augustus 2016, r.o. 2.2).

2.42.
Niet weersproken is dat [eiser] bij het incident van 9 februari 2014 lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen. Dat het lichamelijk letsel meer omvat dan de in vorenbedoeld Specialistenbericht vermelde bloeduitstortingen (hematomen) rondom beide ogen is niet gesteld. Van enig blijvend lichamelijk letsel of levensbedreigend of lichamelijk letsel is daarom geen sprake.

2.43.
Het rapport van Essens GGZ van 2 februari 2015 vermeldt als diagnose “ernstige stemmingsproblematiek met psychotische kenmerken en daarmee gepaard gaande angst” Dat is niet voldoende om de aard en de omvang van het geestelijk letsel als gevolg van hun onrechtmatig handelen vast te stellen, maar geeft wel een indicatie daarvan. Daarbij komt dat de echtgenote van [eiser] bij haar getuigenverklaring heeft verklaard dat [eiser] nog immer psychische klachten heeft en dat hij na het incident op 9 februari 2014 alles verkeerd opvat en agressief is geworden.

2.44.
De immateriële schade zal eerst kunnen worden begroot indien de aard en omvang van het geestelijk letsel is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande is op dit moment echter voldoende zeker dat de immateriële schade van [eiser] , inclusief de sinds 9 februari 2014 vervallen wettelijke rente, op minimaal € 1.600,00 zal worden begroot. Daarbij is rekening gehouden met bedragen die door Nederlandse rechters in min of meer daarmee vergelijkbare gevallen zijn toegekend, waaronder de in ANWB Smartengeldgids onder de nummers 745, 751, 754, 1764, 1841, 1933 en 2214 beschreven gevallen, en van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed.

2.45.
Omtrent het verlies van verdienvermogen kan op dit moment niets worden vastgesteld. De stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is geraakt, heeft [eiser] eerst bij zijn conclusie na enquête met een productie onderbouwd en [gedaagde 1] c.s. hebben geen gelegenheid gehad om op dat stuk te reageren, zodat de rechtbank op dit moment geen oordeel aan de inhoud daarvan kan verbinden. Bovendien ontbreekt enig gegeven omtrent het inkomen van [eiser] ten tijde van het incident en de in verband met de gestelde arbeidsongeschiktheid toegekende uitkering(en). Een voorschot op de verdere materiële schade is daarom op dit moment niet toewijsbaar.

2.46.
Op grond van het vorenstaande is het door [eiser] gevorderde voorschot tot het bedrag van (€ 1.600,00 - € 600,00 =) € 1.000,00 toewijsbaar.

2.47.
De gevorderde vergoeding van schade op te maken bij staat dient gelet op het voorafgaande eveneens te worden toegewezen.

2.48.
Bij zijn conclusie na enquête heeft [eiser] zijn vordering vermeerderd met een vordering om Bureau Lauman Expertise Ede te benoemen ter begroting van het verlies van verdienvermogen van [eiser] . Voor die benoeming is op dit moment geen plaats omdat de factoren aan de hand waarvan het verlies van verdienvermogen moet worden begroot nog niet vast staan. Daartoe zal eerst de aard en de omvang van het door vorenbedoeld onrechtmatig handelen veroorzaakte geestelijk letsel van [eiser] en de beperkingen die hij daarvan ondervindt moeten worden vastgesteld, waarna de vraag zal moeten worden beantwoord of er nog sprake is van een rest-verdiencapaciteit. Het ligt in de rede dat [eiser] met het oog op de schadestaatprocedure daarvoor een voorlopig deskundigenbericht van een psychiater en mogelijk ook van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige vraagt.

2.49.
Dat de conclusie na enquête van [eiser] een vermeerdering van eis bevat is niet, zoals is voorgeschreven bij art. 2.6 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbank, in de kop van de conclusie vermeld. Hierdoor hebben [gedaagde 1] c.s. nog geen gelegenheid gehad om op de vermeerdering van de vordering te reageren en om desgewenst bezwaar daartegen te maken. De vermeerdering van de eis betreft echter slechts vorenbedoelde benoeming van Bureau Lauman Expertise Ede en een verhoging van het gevorderde voorschot tot € 30.000,00. Gelet op hetgeen hiervoor over die vorderingen is overwogen behoeft bij gebrek aan belang, [gedaagde 1] c.s. die gelegenheid niet alsnog te worden geboden.

2.50.
Omdat [gedaagde 1] c.s. hun aansprakelijkheid hebben betwist dienen zij als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt en zullen zij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van de gevorderde bedragen wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van de toegewezen vorderingen op:


- dagvaarding

€ 100,10

 

- griffierecht

€ 876,00

 

- getuigentaxe

€ 00,00

 

- salaris advocaat

€ 2.034,00

4,5 punten x € 452,00 (tarief II) per punt

 

€ 3.010,10

 

De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen als hierna vermeld. ECLI:NL:RBROT:2019:5041