Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Bosch 090408 huish. hulp en mantelzorg; inschakelen prof. hulp normaal en gebruikelijk?

Rb Den Bosch 090408 huishoudelijke hulp en mantelzorg; inschakelen professionele hulp normaal en gebruikelijk?
2.14.  In het tussenvonnis van 8 februari 2006 heeft de rechtbank aangenomen dat [eiseres] in de periode vlak na het ongeval (tot en met maart 1999), mede vanwege haar beenletsel, huishoudelijke hulp nodig heeft gehad. In dat kader heeft de rechtbank in dat vonnis al beslist dat het gevorderde bedrag van NLG 1.800,- (EUR 817,07) aan particuliere hulp voor de periode 28 januari 1999 tot 28 maart 1999 (15 uur per week gedurende 8 weken) toewijsbaar is, alsmede hulp van Thuiszorg ad NLG 831,- (EUR 377,21). Gelet op de redelijkerwijs aan te nemen omstandigheid, zoals hiervoor in 2.13 overwogen, dat [eiseres] voor een deel van 1999 immobiel is geweest, neemt de rechtbank aan dat ook voor de periode van maart 1999 tot en met juli 1999 (enige extra) huishoudelijke hulp nodig was. De door [eiseres] in dat kader opgevoerde kosten zijn 4 uur huishoudelijke hulp per week á NLG 15,- in de periode van 11 maart 1999 t/m 31 december 1999. De wekelijkse omvang van de hulp en het tarief komen de rechtbank redelijk voor zodat een bedrag van
NLG 1.080,- ofwel EUR 490,08 zal worden toegewezen voor de periode van 1 april t/m 31 juli 1999 (18 weken x 4 uur á NLG 15,-). Het verweer van de De Noordhollandsche dat de overgelegde informatie onvoldoende gespecificeerd is en betalingsbewijzen ontbreken, wordt verworpen. Vaststaat dat [eiseres] in die periode huishoudelijke hulp nodig heeft gehad. Om de schade te kunnen begroten gaat het erom vast te stellen wat de omvang van die huishoudelijke hulp redelijkerwijs moest zijn en welk redelijk tarief daarvoor is vast te stellen. Er kunnen niet al te hoge eisen worden gesteld aan de onderbouwing daarvan (in de vorm van schriftelijke bewijzen).

2.15.  Voor de periode vanaf 1 augustus 1999 gelden de conclusies van [R], die de rechtbank heeft overgenomen: er is sprake van beperkingen voor zwaar belastende werkzaamheden, zodat de hulpbehoefte voor de zwaardere huishoudelijke werkzaamheden maximaal 1 uur per week bedraagt (uitval ¼ deel) en voor het doen van boodschappen de uitval maximaal 1/5 deel bedraagt (0,25 uur). De Noordhollandsche heeft aangevoerd dat dit opgelost wordt via de zogeheten mantelzorg, zonder dat er sprake is van verplaatste schade. Die huishoudelijke hulp hoeft immers niet door professionals te worden verricht, aldus De Noordhollandsche. De rechtbank overweegt dat, nu vaststaat dat [eiseres] vanwege haar beperkingen niet in staat is om bepaalde huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, dient te worden bepaald of kosten van huishoudelijke hulp voor vergoeding in aanmerking komen en in hoeverre daarbij rekening moet worden gehouden met door derden verleende (kosteloze) mantelzorg. Voor de beantwoording van die laatste vraag dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangesloten bij de maatstaf die de Hoge Raad in zijn arresten van 28 mei 1999 (NJ 1999, 564) en 6 juni 2003 (NJ 2003, 504) heeft aangelegd, te weten of en in hoeverre het inschakelen van professionele hulp voor het verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden normaal en gebruikelijk is. Indien de derde (kosteloos) werkzaamheden verricht die tot de normale dagelijkse werkzaamheden van een huishouden behoren (boodschappen doen, was, afwas, maaltijden bereiden), zullen die in zijn algemeenheid niet voor vergoeding in aanmerking komen. Indien het werkzaamheden betreffen waarvoor het inschakelen van professionele hulp normaal en gebruikelijk is (zoals schoonmaakwerkzaamheden), zullen die werkzaamheden in het algemeen wel vergoed moeten worden. In dit concrete geval komt dus de hulpbehoefte voor de zwaardere huishoudelijke werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking, maar de hulpbehoefte voor het doen van boodschappen niet. Dit betekent dat De Noordhollandsche aan [eiseres] in beginsel een vergoeding dient te betalen voor huishoudelijke hulp van 1 uur per week vanaf 1 augustus 1999.

2.16.  Naar het oordeel van de rechtbank dient de De Noordhollandsche die vergoeding voor huishoudelijke hulp te betalen tot 1 april 2030, de pensioendatum van de echtgenoot van [eiseres]. Een redelijke verwachting voor de toekomst houdt in dat [eiseres] ofwel dan geen behoefte meer heeft aan huishoudelijke hulp vanwege een verhuizing naar een kleinere woning ofwel op dat moment ook in de situatie zonder ongeval behoefte aan hulp voor zwaardere huishoudelijke werkzaamheden zou hebben gehad in verband met haar leeftijd en de leeftijd van haar echtgenoot.

2.17.  [eiseres] zal in de gelegenheid worden gesteld om gegevens in het geding te brengen waaruit kan blijken of zij op dit moment betaalde huishoudelijke hulp inschakelt en tegen welk uurtarief dat gebeurt. Indien zij geen betaalde hulp heeft, dient zij aan te geven wat zij als een redelijk uurtarief beschouwt voor het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Tevens dient zij in te gaan op de door De Noordhollandsche ingenomen stelling dat zij mogelijk in aanmerking komt voor een persoonsgebonden budget en zij aldus geen schade zou lijden. De Noordhollandsche is daarna in de gelegenheid om een antwoordakte te nemen. Ook op dit punt acht de rechtbank het voorshands niet noodzakelijk om een rekenkundige te benoemen.
LJN BC9828