Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 240315 borstreconstructie; onvoldoende gesteld om aan te nemen dat patient niet voor deze operatie had gekozen; geen schending informed consent

Hof Amsterdam 240315 borstverlies en uitval armen na borstreconstructie; zonder medisch advies onvoldoende gesteld; zkh niet aansprakelijk; 
- onvoldoende gesteld om aan te nemen dat patient niet voor deze operatie had gekozen; geen schending informed consent

vervolg op: rb-amsterdam-290114-borstreconstructie-inlichtingenplicht-en-toestemmingsvereiste-niet-geschonden-€-250,00-schade-ivm-verkeerd-antibioticum-€-500,00-ivm-gebitsschade

3.9.

Zoals blijkt uit het voorgaande heeft [appellante] ook in hoger beroep onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat de uitvalsverschijnselen aan de beide armen het gevolg zijn van de (derde) operatie. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat de vraag of [X] heeft gehandeld in strijd met het toestemmingsvereiste door in de oksel te zoeken naar geschikte bloedvaten geen bespreking behoeft en [appellante] komt met grief 3 dan ook tevergeefs op tegen deze overweging. [appellante] heeft in het kader van deze grief ook nog gesteld dat zij nooit vooraf heeft ingestemd met het verwijderen van de gehele borst aan het einde van de derde operatie en dat deze verrichting had kunnen worden uitgesteld tot een moment waarop aan haar kon worden gevraagd of zij hiermee kon instemmen. Zij heeft echter niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat er, gelet op het verloop van de drie operaties, aan het einde van de derde operaties enige andere optie bestond dan het verwijderen van de borst. Reeds daarom faalt grief 3 ook in zoverre.

3.10.
Voor zover [appellante] in het kader van grief 1 heeft gesteld dat [X] haar niet op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid van uitvalsverschijnselen aan de armen bij een DIEP-flap operatie en aldus de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, stuit deze grief reeds af op de omstandigheid dat [appellante], zoals onder 3.6 is overwogen, onvoldoende heeft gesteld voor het oordeel dat haar desbetreffende klachten het gevolg zijn van de (derde) operatie.

3.11.
[appellante] heeft ter toelichting op grief 1 voorts aangevoerd dat [X] haar niet heeft geïnformeerd over de kans dat de borst volledig zou kunnen afsterven. Hij heeft haar slechts gewezen op de zeer kleine kans (van 5%) dat de tepel zou kunnen afsterven. De mogelijke complicaties van de operatie zijn slechts kort besproken en het scherm van de computer is door [X] na enkele seconden weer teruggedraaid, zodat [appellante] de desbetreffende sheet niet goed heeft kunnen bestuderen. Indien haar de juiste kans op afsterving van de gehele borst was voorgehouden, had zij van de operatie afgezien. Zij had de prothese ook kunnen laten vervangen of verwijderen, aldus [appellante].

3.12.
Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [appellante] dat [X] haar niet (afdoende) heeft geïnformeerd over de kans op afsterving van de gehele borst (volgens VUmc een kans van 3% tot 5%), dan nog is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat zij, indien zij op duidelijke wijze was ingelicht over het aan de operatie verbonden risico van afsterving van de gehele borst, als redelijk handelende patiënt in de gegeven omstandigheden niet gekozen zou hebben voor deze operatie en/of dat zij om redenen van persoonlijke aard niet voor deze operatie zou hebben gekozen. [appellante] heeft in hoger beroep gesteld dat de operatie een louter cosmetisch karakter had en dat zij haar gezondheid (na het overwinnen van borstkanker en jarenlang rugproblemen) niet lichtvaardig op het spel zou zetten. De stelling dat de operatie louter een cosmetisch karakter had, is echter niet te rijmen met haar stelling in de inleidende dagvaarding (randnummer 1) dat zij naar [X] ging om de mogelijkheden van een nieuwe reconstructie van de borst te onderzoeken, omdat de prothese die zij in 2007 had gekregen los in de borst zat, regelmatig verschoof, lekte en vervelend aanvoelde en met haar stelling bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota, randnummer 3) dat zij de borstreconstructie wenste om eindelijk verlost te zijn van haar pijnlijke borstimplantaat. Uit deze stellingen valt niet af te leiden dat het (uitsluitend) verwijderen van de prothese destijds voor haar een reële optie was. Gelet op de klachten die [appellante] ondervond van de in 2007 bij haar geplaatste prothese, waarvan zij nu juist af wilde, is voorts, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin aannemelijk dat zij, wetende van een kans van 3% tot 5% op afsterving van de gehele borst, toen de voorkeur zou hebben gegeven aan vervanging van de prothese door een andere prothese. Evenmin kan worden geoordeeld dat een redelijk handelend patiënt in de gegeven omstandigheden bij deze kans op afsterving van de gehele borst niet voor de operatie zou hebben gekozen. Ook grief 1 faalt derhalve.

3.13.
De grieven 4 en 5 hebben geen zelfstandige betekenis en delen het lot van de grieven 1 tot en met 3.

3.14.
Het bewijsaanbod van [appellante] heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat dit als niet ter zake dienend wordt verworpen. Zij heeft onvoldoende gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Met betrekking tot het aanbod om ‘de toezeggingen van [X] inzake het vergoeden van de schade aan de tand van [appellante]’ te bewijzen, voegt het hof hier nog aan toe dat dit aanbod geen steun vindt in de door [appellante] in hoger beroep geformuleerde grieven en stellingen. Zij is daarbij immers niet opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat een vergoeding van € 500,= voor de gebitsschade redelijk voorkomt en dat het overige door [appellante] gevorderde bedrag wordt afgewezen omdat in onvoldoende mate is gebleken dat die schade het rechtstreekse gevolg is geweest van verwijtbaar handelen door VUmc.

3.15.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in hoger beroep te dragen. ECLI:NL:GHAMS:2015:1071