Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 020221 gevorderd 2.312,00 exclusief BTW; toegewezen 50% vanwege ES (2)

RBMNE 020221 bestuurster auto stapt uit, wordt geraakt en daarna geschept door passerende autos, 185 WvW; verzekeraars hoofdelijk aansprakelijk voor 50%
gevorderd 2.312,00 exclusief BTW; toegewezen 50% vanwege ES
2
De feiten

2.1.
Op 7 december 2018 is [verzoekster] een verkeersongeval overkomen. Zij was in haar auto, een witte Land Rover, op weg van haar kantoor naar haar woning. Beide locaties zijn gelegen in de gemeente [.] . Het was op dat moment donker en regenachtig. Op de [straatnaam] te [woonplaats] heeft [verzoekster] de auto aan de rechterkant op een busstrook bij een bushalte tot stilstand gebracht. [verzoekster] is uit de auto gestapt en heeft de motorkap van de auto geopend. Op enig moment is zij in aanraking gekomen met een passerende auto, een zwarte BMW (hierna de BMW). Vervolgens is zij op de rijbaan gekomen en aangereden door een tweede, direct na de BMW passerende auto, een Audi (hierna de Audi). Beide auto’s reden op de rijbaan direct naast de busstrook, in dezelfde richting als waarin [verzoekster] reed voordat ze haar auto tot stilstand had gebracht.

2.2.
Bij brief van 7 maart 2019 heeft [verzoekster] ASR, als WAM-verzekeraar van de BMW, aansprakelijk gesteld voor schade ten gevolge van het ongeval. Bij brief van 15 maart 2019 heeft [verzoekster] Reaal, als WAM-verzekeraar van de Audi, aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het ongeval. Beide verzekeraars hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.3.
Bij brief van 9 april 2019 heeft [verzoekster] een beroep gedaan op de bij ASR op de auto van [verzoekster] afgesloten schadeverzekering inzittenden (SVI). In eerste instantie heeft ASR dit beroep afgewezen. Bij brief van 1 juli 2019 heeft ASR bericht de schadeclaim op grond van de SVI alsnog in behandeling te nemen.

2.4.
Omdat het ongeval heeft plaatsgevonden toen [verzoekster] onderweg was van haar werk naar huis heeft zij haar schade op 19 juni 2019 ook gemeld bij de verzekeraar waar een werkgeversaansprakelijkheidsverzekering was afgesloten, Turien & Co Assuradeuren (hierna Turien ).

2.5.
Op 26 juni 2019 heeft Turien aan [verzoekster] bericht dat zij niet tot uitkering zal overgaan omdat er een WAM-dekking is en in de polisvoorwaarden een ‘na u-clausule’ is opgenomen. Er is slechts dekking voor schade die niet wordt gedekt door een andere verzekering.

3
De beoordeling

3.1.
[verzoekster] houdt zowel ASR als Reaal als verzekeraars van respectievelijk de BMW en de Audi op grond van artikel 185 WVW jo artikel 6 WAM aansprakelijk voor het haar op 7 december 2018 overkomen ongeval en de dientengevolge geleden (en nog te lijden) schade.

3.2.
Zowel ASR als Reaal wijzen de aansprakelijkheid van de hand. Zij voeren ieder de volgende verweren:

[verzoekster] valt niet onder de werking van artikel 185 WVW omdat zij niet aangemerkt kan worden als voetganger.

Van de zijde van de BMW en van de zijde van de Audi is sprake van overmacht; gelet op alle omstandigheden van het geval valt zowel de BMW als de Audi geen enkel verwijt te maken.

Voor het geval geen sprake is van overmacht, moet het gedrag van [verzoekster] worden beschouwd als aan opzet grenzend roekeloos gedrag. Zij had het gevaar moeten zien van het plotseling de weg opkomen bij slecht zicht terwijl zijzelf donker gekleed was.

Als het handelen van [verzoekster] niet kwalificeert als aan opzet grenzend roekeloos gedrag, dan staat haar gedrag in de weg aan een hogere vergoeding dan 50% van de schade, omdat de 50%-regel gelet op de omstandigheden van het geval en de eigen schuld van [verzoekster] al een ruime billijkheidscorrectie inhoudt.

Daarnaast heeft ASR nog betoogd dat er geen causale relatie is tussen het door [verzoekster] opgelopen letsel (en de dientengevolge opgetreden schade) en de aanraking met de BMW. De aanraking met de BMW heeft volgens ASR het letsel niet veroorzaakt.

Toepasselijkheid 185 WVW

3.3.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de kwalificatie van [verzoekster] voor de toepassing van artikel 185 WVW. Als zij moet worden aangemerkt als bestuurder van een motorvoertuig valt zij buiten het beschermingsbereik van het artikel. ASR en Reaal betogen dat dit het geval is. [verzoekster] meent dat zij vanaf het verlaten van haar geparkeerde auto onder de bescherming van artikel 185 WVW valt en niet meer als bestuurder van een motorvoertuig geldt.

3.4.
Bij de toepasselijkheid van artikel 185 WVW moeten twee verschillende situaties worden onderscheiden: enerzijds de aansprakelijkheid voor een bij het ongeval betrokken motorvoertuig en anderzijds de bescherming van de kwetsbare verkeersdeelnemer. Aan ASR en Reaal kan worden toegegeven dat het begrip ‘bestuurder’ voor de toepassing van artikel 185 WVW ruim moet worden uitgelegd in de situatie die leidt tot aansprakelijkheid van de bestuurder van een bij een ongeval betrokken motorvoertuig.

3.5.
In de situatie waarin een beroep wordt gedaan op de bescherming van artikel 185 WVW wordt het begrip ‘vervoerd worden’, waaronder de bestuurder van een motorvoertuig valt, juist beperkt uitgelegd. De strekking van het artikel is immers de bescherming van de kwetsbare deelnemers tegen de gevaren van gemotoriseerd verkeer. Daarmee strookt niet een ruime uitleg van het begrip ‘vervoerd worden’. Personen die het motorvoertuig hebben verlaten, dienen niet meer als zodanig (vervoerd door het voertuig) te worden aangemerkt en genieten daarom de bescherming van artikel 185 WVW (vgl. HR 25 februari 2000).

3.6.
[verzoekster] heeft haar auto tot stilstand gebracht op de busbaan en daarna het voertuig verlaten. Vanaf dat moment viel zij onder het toepassingsbereik van artikel 185 WVW. Dat betekent dat zowel de (verzekeraar van de) BMW als de Audi aansprakelijk is op grond van artikel 185 WVW, tenzij door (de bestuurder/eigenaar van) het motorvoertuig (of de verzekeraar in dit geval) een geslaagd beroep op overmacht kan worden gedaan. Zonder op deze plaats al in te gaan op een causaal verband tussen ongeval en schade, kan worden vastgesteld dat beide motorvoertuigen betrokken waren bij het verkeersongeval dat [verzoekster] is overkomen, of dat nu gaat om twee afzonderlijke gebeurtenissen of om één keten van gebeurtenissen.

3.7.
Overigens staat de discussie over de positie van [verzoekster] onder de toepasselijkheid van artikel 185 WVW los van de betekenis die het zijn van ‘bestuurder’, ‘inzittende’ of ‘voetganger’ heeft in de zin van verzekeringspolissen. Deze polissen geven (vaak) een eigen definitie aan begrippen die ruimer of juist beperkter kunnen zijn. Dat [verzoekster] voor de toepassing van artikel 185 WVW niet (meer) als bestuurder van een motorvoertuig wordt aangemerkt, betekent daarom niet dat zij dat voor de dekking van een schadeverzekering inzittenden ook niet (meer) is.

Overmacht

3.8.
Beide verzekeraars hebben zich ten aanzien van het door hen verzekerde voertuig beroepen op overmacht. Van overmacht is slechts dan sprake als de bestuurder van het motorvoertuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt omdat de aanrijding 1) uitsluitend te wijten is aan fouten van een ander en 2) die fouten voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid naar redelijkheid en billijkheid geen rekening hoefde te houden. Dat betekent dat het niet genoeg is dat de bestuurder zelf geen enkele verkeersfout heeft gemaakt. De fout(en) van de ander moet(en) ook nog eens onvoorzienbaar zijn geweest.

Omdat de uitgangssituatie voor de BMW (ASR) en de Audi (Reaal) bij de totstandkoming van het ongeval van elkaar verschilt, zal hieronder het beroep op overmacht door beide verzekeraars afzonderlijk worden besproken.

BMW

3.9.
Eerst zal worden besproken of aan de BMW een beroep op overmacht toekomt. Tegenover de verbalisant heeft de bestuurder van de BMW op 7 december 2018, direct na het ongeval, over de toedracht het volgende verklaard:

Ik zag een wit voertuig staan op de busbaan op de [straatnaam] . Ik zag dat het voertuig geen licht, alarm licht of een gevarendriehoek voerde. Ik zag dat de motorkap openstond. Ik reed op dat moment ongeveer 45 tot 50 kilometer per uur. Ik zag een vrouw in het donker gekleed vanachter het witte voertuig de rijbaan opstappen en haar arm uitsteken. Het leek erop dat de vrouw om hulp vroeg.

Ik reed langs het voertuig en hoorde iets tegen de rechter buitenspiegel aankomen. Ik hoorde klak en de buitenspiegel klapte in. Er kwam iets tegen het voertuig waarin ik reed aan. Er kwam iets tegen de rechter buitenspiegel aan. Ik kon niet zien of horen of het de vrouw was die de rijbaan opstapte. Ik kon dit niet zien omdat het daar redelijk donker was.”

Uit deze eigen verklaring van de bestuurder van de BMW blijkt dat hij al bij het naderen van de stilstaande auto van [verzoekster] heeft opgemerkt dat de auto van [verzoekster] met een openstaande motorkap stond geparkeerd. Dat was, blijkens de door [verzoekster] als aanvullende productie overgelegde foto’s, ook goed te zien. De auto van [verzoekster] was wit en er was functionerende straatverlichting ter plekke. Die situatie was op zichzelf al reden genoeg om het rijgedrag aan te passen en snelheid te minderen. Bij het zien van een stilstaande auto met openstaande motorkap op een niet voor parkeren bestemde plek naast de weg (een busbaan/-halte), moet ernstig rekening worden gehouden met een ‘autopech’-situatie en dientengevolge met de omstandigheid dat de bestuurder van de stilstaande auto zich in de directe nabijheid van die auto bevindt. Bovendien was het zicht niet optimaal, het was donker en regenachtig, waardoor het lastiger was om te lokaliseren of en waar zich een persoon in de nabijheid van de stilstaande auto bevond. De hele situatie vroeg daarom om een aanpassing van het rijgedrag om goed te kunnen anticiperen op de aanwezigheid van een persoon in de directe nabijheid van de geparkeerde auto.

3.10.
Uit de verklaring die de bestuurder van de BMW direct na het ongeval tegenover de politie heeft afgelegd blijkt dat hij ook [verzoekster] heeft gezien, hij verklaart immers: ‘Ik zag een vrouw in het donker gekleed vanachter het witte voertuig de rijbaan opstappen en haar arm uitsteken’. Daarna is [verzoekster] in aanraking gekomen met eerst de rechterbuitenspiegel van de BMW en vervolgens de rechterzijkant ter hoogte van het achterportier. Het kan daarom niet anders dan dat de bestuurder van de BMW [verzoekster] al zag voordat hij haar passeerde en niet pas, zoals hij in zijn tweede verklaring stelt, toen hij haar al bijna volledig was gepasseerd.

3.11.
Desondanks blijkt nergens uit dat de bestuurder van de BMW zijn rijgedrag heeft afgestemd op die omstandigheden. Niet uit de verklaring tegenover de politie en niet uit zijn later opgestelde tweede verklaring. Nergens blijkt uit dat hij nog heeft proberen te remmen of dat hij is uitgeweken. Er kan dus niet geoordeeld worden dat aan de zijde van de bestuurder van de BMW sprake was van volledig foutloos gedrag.

3.12.
Daarnaast heeft te gelden dat het door een bestuurder van een auto met pech plotseling de rijbaan opstappen om de aandacht te trekken van passerende auto’s voor hulp, geen fout oplevert die zo onwaarschijnlijk is dat de bestuurder van een passerende auto daar naar redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden. De vraag of [verzoekster] daarbij (voor zichzelf) gevaar zettend heeft gehandeld, doet daar niets aan af. Dat punt speelt een rol bij de vraag of er sprake is van eigen schuld of dat er zelfs sprake is van opzettelijk of roekeloos handelen. Afgezet tegen het hiervoor geschetste kader komt de BMW (ASR) daarom geen beroep op overmacht toe. Dat betekent dat de BMW (ASR) aansprakelijk is voor minimaal 50% van de ten gevolge van het ongeval geleden schade, tenzij geoordeeld moet worden dat van de zijde van [verzoekster] sprake is van opzet, of aan opzet grenzend roekeloos gedrag.

3.13.
Over de door de bestuurder van de BMW later – in april 2019 – op verzoek van ASR opgestelde toelichting merkt de rechtbank het volgende op. In deze verklaring stelt de bestuurder van de BMW dat hij [verzoekster] pas zag bij het voorbijrijden. De eigen verklaring van de bestuurder van de BMW wijkt echter op belangrijke punten af van de verklaring die hij direct na het ongeval ten overstaan van politieambtenaren heeft afgelegd. Zoals hierboven al overwogen, meent de bestuurder van de BMW vier maanden na dato dat hij toch minder snel reed dan hij tegenover de verbalisant heeft verklaard. Als gezegd meent de bestuurder verder dat hij pas bij het passeren van de auto zag dat de motorkap openstond en dat hij [verzoekster] ook pas zag toen hij haar al nagenoeg volledig gepasseerd was. Dat is niet te rijmen met zijn verklaring zoals vastgelegd in het proces-verbaal. De tweede verklaring van de bestuurder van de BMW lijkt ten doel te hebben de rol van de BMW in de hele toedracht te minimaliseren/bagatelliseren.

3.14.
Verder presenteert de bestuurder van de BMW in zijn tweede verklaring een bijrijder over wie niets blijkt uit de getuigenverklaringen tegenover de politieambtenaren en van wie ook geen getuigenverklaring is opgenomen direct na het ongeval. De bij de stukken gevoegde verklaring van deze bijrijder dateert van 8 juni 2019, bijna een half jaar na het ongeval. Ook stelt de bestuurder in zijn tweede verklaring ‘uit het niets’ dat een jongen getuige zou zijn geweest van het ongeval en dat volgens deze jongen de toedracht van het ongeval een zelfmoordpoging van [verzoekster] zou zijn geweest. Dit zou de bestuurder van de BMW hebben vernomen van de vader van de jongen, met wie hij na het ongeval ter plekke zou hebben gesproken. Het bevreemdt dat ook van deze jongen of zijn vader geen enkele verklaring ter beschikking is gesteld, geen proces-verbaal van een getuigenverklaring opgenomen door een politieambtenaar en ook geen nadien zelf opgestelde verklaring van de jongen of zijn vader op verzoek van de bestuurder van de BMW. De suggestie dat [verzoekster] een zelfmoordpoging zou hebben gedaan, wordt vervolgens wel in dit geding opgeworpen terwijl deze suggestie slechts gebaseerd is (in het meest welwillende geval) op een verklaring van horen-zeggen van de indruk van een minderjarige. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.

Audi

3.15.
Vervolgens zal het beroep op overmacht door Reaal, voor de situatie van de Audi, worden besproken. De bestuurder van de Audi heeft tegenover de politie direct na het ongeval het volgende verklaard:

Ter hoogte van een bushalte zag ik een witte grote auto staan op de bushalte. Ik zag dat de knipperverlichting van deze witte auto niet aan stonden. Voor mij reed een donkere auto. De afstand tussen mij en die auto was ongeveer 20 a 30 meter. Plotseling stak er een vrouw, volledig in het zwart gekleed, van achter de voorzijde van de witte auto, zomaar ineens de straat op. Ik heb nog geprobeerd uit te wijken maar ik zag dat ik haar met mijn auto, rechtsvoor, toch raakte. Ik zag dat ze op mijn motor kap terecht kwam en met haar hoofd tegen mijn voorruit aan. Dit is met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur gebeurd.

Ook ten aanzien van de Audi heeft te gelden dat hij bij het zien van de stilstaande witte auto zijn rijgedrag had moeten aanpassen. Hetgeen daarover is overwogen ten aanzien van de BMW geldt in gelijke mate voor de Audi. De Audi reed met een snelheid van naar eigen zeggen 40 kilometer per uur en op een afstand van 20 tot 30 meter achter de BMW. Dat de Audi [verzoekster] ondanks een uitwijkende manoeuvre toch heeft geraakt, wijst erop dat de bestuurder van de Audi hetzij zijn snelheid onvoldoende had aangepast aan de situatie om adequaat te kunnen reageren, hetzij onvoldoende afstand heeft gehouden tot zijn voorganger om voldoende zicht te houden op hetgeen zich vóór hem op en bij de weg afspeelde. Ook ten aanzien van de bestuurder van de Audi kan daarom niet worden geoordeeld dat hij volledig foutloos was.

3.16.
Daarbij komt, net zoals ook ten aanzien van de BMW is overwogen, dat het door een bestuurder van een auto met pech plotseling de rijbaan opstappen om de aandacht te trekken van passerende auto’s voor hulp, geen gedraging is die zo onwaarschijnlijk is dat de bestuurder van een passerende auto daar naar redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden. Het beroep op overmacht gaat daarom ook voor de Audi niet op. Ook Reaal is, als verzekeraar van de Audi, net als ASR voor minimaal 50% aansprakelijk voor de schade die [verzoekster] ten gevolge van het haar overkomen ongeval heeft geleden, behoudens opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid.

Opzet, roekeloos gedrag / eigen schuld en billijkheidscorrectie

3.17.
ASR en Reaal menen dat van de zijde van [verzoekster] sprake is geweest van aan opzet grenzende roekeloosheid. Ter onderbouwing van die stelling voeren de verzekeraars ASR aan dat [verzoekster] plotseling de weg opstapte terwijl zij wist, althans had moeten weten, dat automobilisten haar in haar donkere kleding bij de gegeven weersomstandigheden (donker, regenachtig) niet tijdig genoeg zouden kunnen waarnemen om haar nog te ontwijken. Als opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid niet kunnen worden aangenomen, is er volgens beide verzekeraars in ieder geval sprake van eigen schuld en hebben de gedragingen van [verzoekster] op een zodanige wijze bijgedragen aan het ongeval dat van een verdere vergoedingsverplichting dan 50% geen sprake kan zijn. Een eventuele billijkheidscorrectie is in dat geval volgens de verzekeraars al opgenomen in de op basis van jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel bij een verkeersongeval tussen een motorvoertuig en een (volwassen) fietser of voetganger.

3.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Als, zoals wordt aangenomen, inderdaad sprake was van een probleem met de auto had [verzoekster] de alarmlichten van de auto moeten aanzetten om de overige verkeersdeelnemers (extra) alert te maken op de situatie. Dat heeft [verzoekster] nagelaten. Zij is vervolgens, wellicht om aandacht te trekken van voorbijgangers voor hulp, dichtbij en op de rijbaan gekomen. Dit heeft zij gedaan door onder slechte zichtomstandigheden en in het donker gekleed vanachter een ondoorzichtig object (haar auto met openstaande motorkap) tevoorschijn te komen. Daarmee heeft zij het risico in het leven geroepen dat zij geraakt zou worden door haar tegemoetkomende voertuigen waarvan de bestuurder haar hetzij niet tijdig opmerkte of zodanig van haar plotselinge aanwezigheid schrok dat hij daardoor niet adequaat zou reageren. Dat risico heeft zich in dit geval helaas verwezenlijkt. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat het handelen van [verzoekster] heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.

3.19.
Het handelen van [verzoekster] kan niet worden gekwalificeerd als opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid omdat onvoldoende is gebleken van de bewustheid van het gevaar en het desondanks toch handelen. Uitgaande van de meergenoemde auto-met-pechsituatie lijkt veeleer sprake van onvoldoende doordacht handelen. De rechtbank is wel van oordeel dat de gedragingen van [verzoekster] in hogere mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval dan de ‘fouten’ van de BMW en de Audi. De op basis van de jurisprudentie ontstane schadeverdelingsregel van 50-50 houdt ten aanzien van de kwetsbare verkeersdeelnemer ( [verzoekster] in dit geval) al een billijkheidscorrectie in voor de situatie dat die kwetsbare verkeersdeelnemer een groter aandeel had in het ontstaan van het ongeval dan het motorvoertuig. Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank de omstandigheden die een billijkheidscorrectie rechtvaardigen, waaronder het ernstige letsel met blijvende gevolgen, reeds verdisconteerd in die 50%-regel.

Causaal verband

3.20.
ASR heeft tot slot nog aangevoerd dat er geen sprake is van causaal verband tussen de botsing met de BMW en de door [verzoekster] ten gevolge van het door haar opgelopen letsel geleden schade. Het is immers de aanrijding met de Audi geweest die het letsel heeft veroorzaakt aldus ASR.

3.21.
Zoals hiervoor al overwogen staat voor de rechtbank vast dat de bestuurder van de BMW [verzoekster] heeft gezien voordat hij haar passeerde. Dat volgt uit het proces-verbaal dat van zijn verklaring is opgemaakt. Daarin verklaart de bestuurder dat hij zag dat [verzoekster] de weg opstapte en haar arm uitstak en dat het leek alsof zij om hulp vroeg. Op basis van de verklaring van de bestuurder van de BMW tegenover de verbalisant, de ingeklapte rechterbuitenspiegel en de veegsporen op de zijkant van de BMW staat vast dat [verzoekster] in contact is geweest met de BMW. Een andere (aannemelijke) verklaring voor de fysieke sporen op de BMW is er niet. [verzoekster] is eerst door de rechterbuitenspiegel geraakt, die door de impact van de aanraking is ingeklapt en is vervolgens in contact gekomen met de zijkant van de BMW. Wat in de toedracht van het ongeval vervolgens vaststaat is dat [verzoekster] de rijbaan is opgestapt en daaropvolgend is geschept door de achteropkomende Audi.

3.22.
Wat zich precies heeft afgespeeld tussen het moment van aanraking van [verzoekster] en de BMW en het vervolgens de weg opstappen om geschept te worden door de achteropkomende Audi en wat voor [verzoekster] de reden was om de rijbaan op te stappen, is niet vast te stellen. [verzoekster] kan daar, door het door haar ten gevolge van de aanrijding opgelopen letsel, geen verklaring over geven. Gelet op de impact van de aanraking met een zwaar bewegend voertuig (dat met minimaal 40 kilometer per uur passeerde) is het meest waarschijnlijke scenario naar het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster] door de aanraking met de BMW in onbalans is geraakt en dat zij de rijbaan is opgestapt omdat zij hetzij gedesoriënteerd was, hetzij haar evenwicht moest herstellen. Anders dan ASR aanvoert, hoeft er in het geval van herstel van balans of van desoriëntatie geen sprake van te zijn dat [verzoekster] al vallend en/of struikelend de rijbaan op zou zijn gekomen. De verklaringen van de getuigen dat zij hebben gezien dat [verzoekster] de rijbaan opstapte, sluiten het scenario van onbalans of desoriëntatie zeker niet uit.

3.23.
De aanrijding door de Audi heeft plaatsgevonden luttele seconden na de aanraking met de BMW en moet daarom worden beschouwd als een gevolg van onder andere die botsing met de BMW. Gelet op de snelheid van de BMW en de Audi in combinatie met de afstand tussen die twee voertuigen, kon [verzoekster] de Audi niet meer ontwijken. Weliswaar is het de Audi geweest die [verzoekster] geschept heeft en daardoor het letsel heeft veroorzaakt, maar het is de eerste impact met de BMW geweest die de daaropvolgende keten van gebeurtenissen in werking heeft gesteld. Het causaal verband is daarmee niet voor de volle 100% gegeven. Dat is in dit geval ook niet mogelijk omdat [verzoekster] zelf, vanwege het door haar opgelopen letsel, geen herinnering heeft aan het ongeval. De rechtbank is van oordeel dat vanwege de ernst van het door [verzoekster] opgelopen letsel én de omstandigheid dat [verzoekster] door dit letsel niet in staat is om zelf een verklaring te geven over de gebeurtenissen en daarmee meer zekerheid te geven over het causaal verband, de bestaande onzekerheid in dit geval voor rekening van ASR moet blijven. Het handelen van de achteropkomende Audi heeft zeker bijgedragen aan het ontstaan van de schade, dat is immers het voertuig dat het letsel heeft veroorzaakt. Maar het is niet de Audi geweest die de keten van gebeurtenissen in gang heeft gezet, dat was de BMW. De aanrijding van [verzoekster] door de Audi heeft niet geleid tot een doorbreking van de causaliteitsketen met betrekking tot de BMW, zij vormde daarvan het sluitstuk. Beide voertuigen, althans hun verzekeraars, zijn daarom aansprakelijk en gezamenlijk schadeplichtig voor 50% van de door [verzoekster] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade.

Kosten deelgeschil

3.24.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.

3.25.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoekster] € 2.312,00 exclusief BTW. Tegen deze kosten hebben de verzekeraars geen verweer gevoerd, anders dan dat bij de begroting rekening moet worden gehouden met een (eventueel) percentage eigen schuld.

3.26.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de hoogte van de kosten te matigen. De vergoedingsverplichting van deze kosten zal op grond van het vastgestelde percentage eigen schuld worden beperkt tot 50%. Dat betekent dat de kosten in totaal op € 1.550,76 (inclusief BTW en het voor deze procedure verschuldigde griffierecht van 0,5 x € 304,00) zullen worden begroot en dat de verzekeraars hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag.

3.27.
Anders dan [verzoekster] vraagt, zal de rechtbank deze uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure staat geen hogere voorziening open. Dit volgt uit artikel 1019bb Rv. ECLI:NL:RBMNE:2021:542