Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 241219 West-Friese flora; advocaat aansprakelijk voor gebrekkige overdracht tzv kosten deskundige; Rb wees af, Hof wees toe, HR casseert, nu weer afgewezen;

GHSHE 241219 West-Friese flora; advocaat aansprakelijk voor gebrekkige overdracht tzv kosten deskundige; Rb wees af, Hof wees toe, HR casseert, nu weer afgewezen;

Vervolg op HR 6 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1098) en hof-arnhem-leeuwarden-100117-rechtbijstandskosten-zouden-zijn-uitbetaald-indien-advocaat-verplichtingen-was-nagekomen-vordering-toegewezen

2
Het geding na verwijzing

Bij exploot van 12 november 2018 heeft [geïntimeerde] de zaak aanhangig gemaakt bij dit hof. Partijen hebben elk een memorie na verwijzing genomen, waarbij [appellante] een productie heeft gevoegd, en volgens de gedingstukken overgelegd. Het hof heeft daarna uitspraak bepaald.

3
De beoordeling

3.1
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de relevante omstandigheden van het geschil als volgt weergegeven (r.o. 3.1):
- i) [appellante] exploiteert sinds haar oprichting (in 1994) een adviesbureau voor milieu- en volksgezondheidsvraagstukken.
- ii) Eind februari 1999 werd op de bloemententoonstelling ‘de Westfriese Flora’ te [vestigingsplaats] een whirlpool geëxposeerd, die een bron van legionella-infectie was.
- iii) [geïntimeerde] heeft de zaken van enkele slachtoffers van deze legionellabesmetting behandeld.
- iv) [appellante] heeft [geïntimeerde] benaderd, omdat de bestuurder van [appellante] , [de bestuurder van appellante] , deskundig is op het gebied van legionellabesmetting. Na een telefoongesprek heeft [appellante] [geïntimeerde] op 3 mei 1999 een brief gezonden, waarin zij mededeelt dat zij als adviesbureau bijstand kan leveren met betrekking tot de technische en wettelijke aspecten van de gevallen van legionellose. [geïntimeerde] heeft hierop gebruik gemaakt van de diensten van [de bestuurder van appellante] als deskundig adviseur in de legionellazaak.
- v) Bij brief van 6 december 2002 heeft [appellante] , op verzoek van [geïntimeerde] , een ‘kostenopgave’ voor 97 uren ad € 160,--, in totaal € 15.520,--, toegezonden aan [geïntimeerde] .
- vi) In 2009 en 2010 heeft [appellante] enkele brieven aan [geïntimeerde] gezonden waarin zij om betaling verzoekt van, kort gezegd, het onder (v) genoemde bedrag.
- vii) [geïntimeerde] heeft de behandeling van de zaken van slachtoffers van de legionellabesmetting op enig moment na 2002 gestaakt. De behandeling van een aantal van die zaken heeft zij toen overgedragen aan mr. De Koning, die verbonden was aan een ander advocatenkantoor.

3.2
Om betaling van het bedrag van € 15.520,= te verkrijgen (met 3% kantoorkosten en 19% btw in totaal € 19.022,86) heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. Bij eindvonnis van 27 maart 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de vordering van [appellante] afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij eindarrest van 10 januari 2017 dat vonnis vernietigd en, samengevat, de vordering van [appellante] toegewezen tot een bedrag van € 15.985,60 met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2010. Dit betreft het bedrag van € 15.520,= vermeerderd met 3% kantoorkosten; bij akte van 17 november 2015 heeft [appellante] haar vordering verminderd met de btw.

De Hoge Raad heeft bij het verwijzingsarrest van 6 juli 2018 het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en ‘s hofs tussenarrest van 20 oktober 2015 vernietigd.

3.3
Over de grond voor de vernietiging van de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft de Hoge Raad in rechtsoverwegingen 3.3.1 tot en met 3.4.2 van het verwijzingsarrest het volgende overwogen en geoordeeld:
“3.3.1 Het middel keert zich uitsluitend tegen rov. 2.3 onder (a) van het tweede tussenarrest, waarin het hof het bij antwoordakte na het eerste tussenarrest gevoerde verweer van [geïntimeerde] verwerpt dat [appellante] geen schade heeft geleden door haar (door het hof in rov. 4.5 van zijn eerste tussenarrest vastgestelde) wanprestatie, nu op haar voormalige cliënt die uiteindelijk schadevergoeding heeft verkregen wegens de blootstelling aan legionella, geen verplichtingen jegens [appellante] rustten ter zake van de door deze verrichte werkzaamheden, bij gebreke van een contractuele verplichting daartoe. Het hof heeft terzake overwogen:

‘Behoudens bijzondere omstandigheden, die zich hier niet voordoen, heeft [geïntimeerde] mede namens [de client van geintimeerde] de opdracht aan [appellante] verstrekt en daarmee tevens haar cliënt [de client van geintimeerde] gebonden aan de no cure no pay-afspraak. [de client van geintimeerde] moest dus proberen een vergoeding te incasseren en [geïntimeerde] stond hiervoor in. Indien mr. De Koning en/of [de client van geintimeerde] van het bestaan van deze verplichting op de hoogte zouden zijn geweest, is het aannemelijk dat [de client van geintimeerde] de vordering zou hebben ingesteld. Mr. De Koning heeft in productie 1 bij de antwoordakte geschreven dat [de client van geintimeerde] in dat geval zou hebben besloten om ‘moeilijke discussies’ te voorkomen en het instellen van de vordering (daarom) achterwege te laten, maar hij gaat er daarbij ten onrechte vanuit dat [de client van geintimeerde] niet jegens [appellante] verplicht was om te proberen de vergoeding te incasseren. Het hof gaat daarom aan de toelichting van mr. De Koning voorbij en passeert het verweer van [geïntimeerde] .’

3.3.2
Het middel klaagt dat het hof in deze overweging miskent dat een advocaat zijn cliënt niet zonder diens instemming kan binden en dat het hof geen instemming van de cliënt met de onderhavige overeenkomst heeft vastgesteld. Het hof kon althans niet van die binding uitgaan, nu deze niet aan de vordering ten grondslag is gelegd en/of dit een verboden verrassingsbeslissing oplevert, aldus het middel. Bovendien heeft het hof onvoldoende vastgesteld om genoemde binding te kunnen aannemen.

3.4.1
Zoals hiervoor in 3.2.3 weergegeven, heeft het hof - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat tussen partijen is overeengekomen dat [appellante] werkzaamheden in opdracht van [geïntimeerde] en ten behoeve van haar cliënten zou verrichten (rov. 4.5 eerste tussenarrest, waarop het hof voortbouwt in zijn latere arresten). Dit oordeel komt erop neer dat [geïntimeerde] op eigen naam met [appellante] heeft gecontracteerd ter zake van de werkzaamheden, en dus zelf de wederpartij van [appellante] is bij de overeenkomst. Dit oordeel komt overeen met hetgeen [appellante] in dit geding aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd; zij heeft haar vordering (uitsluitend) gegrond op een opdrachtovereenkomst met [geïntimeerde] (zie hiervoor in 3.2.1).

3.4.2
Uit het hiervoor in 3.4.1 overwogene volgt dat het middel terecht klaagt dat het hof aan zijn hiervoor in 3.3.1 aangehaalde verwerping van het daar genoemde causaliteitsverweer van [geïntimeerde] ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerde] mede namens haar cliënt [de client van geintimeerde] de opdracht aan [appellante] heeft verstrekt. Dat [geïntimeerde] de opdracht tot de werkzaamheden waar het in dit geding om gaat, namens haar cliënt(en) aan [appellante] heeft gegeven, is niet door [appellante] aan haar vordering ten grondslag gelegd. De hierop gerichte klacht van het middel slaagt derhalve. Bij de behandeling van de overige klachten van het middel heeft [geïntimeerde] in verband daarmee geen belang.

Na verwijzing zal opnieuw moeten worden beslist over het causaliteitsverweer van [geïntimeerde].

3.4
De zaak is naar dit hof verwezen. Zoals aangewezen in het arrest van de Hoge Raad zal het hof ingaan op het daarin bedoelde causaliteitsverweer van [geïntimeerde] , met inachtneming van het bepaalde in artikel 424 Rv.

3.5
[geïntimeerde] heeft hierover in haar memorie na verwijzing aangevoerd dat de grondslag die het hof Arnhem-Leeuwarden uit eigen beweging had toegevoegd, is verworpen zodat aan de vordering van [appellante] de grondslag komt te ontvallen en de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair voert [geïntimeerde] aan dat uit de conclusie van de Advocaat-Generaal van 16 februari 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:150) blijkt dat álle onderdelen van de door haar aangevoerde middelen slagen, en meer subsidiair dat voldoende vaststaat dat [appellante] / [de bestuurder van appellante] geen vergoeding zou hebben ontvangen. Ten slotte vermeldt [geïntimeerde] dat tuchtklachten van [appellante] tegen vier van haar medewerkers ongegrond zijn verklaard.

3.6
[appellante] heeft in haar memorie van antwoord na verwijzing het standpunt van [geïntimeerde] bestreden. Volgens [appellante] staat - op grond van de oordelen van het hof Arnhem-Leeuwarden waartegen in cassatie geen middelen zijn aangevoerd - vast dat [geïntimeerde] gehouden is tot schadevergoeding aan [appellante] van € 15.985,60 met rente en kosten. Uit rechtsoverweging 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad blijken de grenzen van de rechtsstrijd, aldus [appellante] . Het causaliteitsverweer, waar het nu om gaat, is volgens [appellante] niet van invloed op de verplichting van [geïntimeerde] tot betaling van de schadevergoeding, terwijl dat verweer ook inhoudelijk geen hout snijdt. Hierbij beroept ook [appellante] zich op de conclusie van de Advocaat-Generaal van 16 februari 2018.

3.7
De stand van zaken is nu als volgt. Vaststaat dat [geïntimeerde] zelf de wederpartij van [appellante] is bij de overeenkomst tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van cliënten van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] daarbij jegens [appellante] wanprestatie heeft gepleegd. Eveneens staat vast dat met die werkzaamheden een bedrag van € 15.985,60 is gemoeid en dat [appellante] dat bedrag niet heeft ontvangen. In geschil is alleen nog de vraag of het verweer van [geïntimeerde] opgaat dat [appellante] geen schade heeft geleden als gevolg van de wanprestatie van [geïntimeerde] en dat de vordering van [appellante] daarop strandt.

3.8
Het hof overweegt hierover het volgende. De kwestie die in cassatie tot vernietiging van de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft geleid betreft de verwerping van het verweer dat geen sprake is van schade die voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komt omdat op haar cliënt [de client van geintimeerde] jegens [appellante] geen contractuele verplichting tot betaling van de werkzaamheden van [appellante] rustte, zoals door [geïntimeerde] betoogd in punt 4 van haar antwoordakte van 8 april 2014. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad blijkt kan dit verweer niet worden verworpen op de grond dat [geïntimeerde] mede namens [de client van geintimeerde] de opdracht aan [appellante] heeft verstrekt. Dat wil evenwel niet zeggen dat dit verweer (daarom) slaagt. Het gaat bij de vordering zoals [appellante] deze heeft ingesteld niet om een al dan niet bestaande contractuele verplichting van [de client van geintimeerde] jegens haar of om het al dan niet moeten instaan door [geïntimeerde] voor het nakomen daarvan, maar om de verplichtingen van [geïntimeerde] zelf uit hoofde van de tussen [geïntimeerde] en [appellante] gesloten overeenkomst van opdracht, waaronder de verplichting om uitbetaling aan [appellante] te bewerkstelligen. Daarin is [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten, zoals inmiddels vaststaat, zodat [geïntimeerde] gehouden is de daardoor ontstane schade aan [appellante] te vergoeden.

3.9.
Met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven 1, 2 en 3 komt [appellante] op tegen het (in rov. 4.6, 4.7 en 5.1 van het tussenvonnis van 21 dec. 2011 besloten) rechtbankoordeel dat, samengevat, [appellante] dient te bewijzen dat [appellante] met [geïntimeerde] mondeling heeft afgesproken dat [appellante] werkzaamheden voor [geïntimeerde] zou verrichten in de legionella-zaak en dat [appellante] bij schadeloosstelling van (ex)cliënten door [geïntimeerde] betaald zou worden voor de door haar verrichte werkzaamheden.

Met grief 4 keert [appellante] zich tegen het (in rov. 2.10, 2.11 en 2.12 van het eindvonnis van 27 maart 2013 besloten) oordeel dat, samengevat, [appellante] de grondslag van haar vordering na de getuigenverhoren heeft aangevuld met de grondslag wanprestatie, doordat [geïntimeerde] de kostenopgave van [appellante] niet aan de opvolgend advocaat mr. De Koning heeft overgedragen en/of bij de verzekeraar heeft ingediend, en dat die nieuwe aangevulde grondslag niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.

Grief 5 bouwt voort op de grieven 1 tot en met 4 en deze grief mist, naast de andere grieven, zelfstandige betekenis.

3.10.
Nu [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is verklaard in haar cassatieberoep tegen het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014, staan de daarin gegeven eindbeslissingen voor partijen en voor dit verwijzingshof in rechte vast. Dat betreft de beslissingen:
( i) dat [appellante] ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 21 december 2011 (rov 4.2);
(ii) dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [appellante] met [geïntimeerde] is overeengekomen dat [geïntimeerde] honorarium aan [appellante] zou vergoeden voor de werkzaamheden van [de bestuurder van appellante] , zodat het hof Arnhem-Leeuwarden aan een bewijsopdracht op dit punt niet is toegekomen (rov. 4.4);
(iii) dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft betwist dat partijen zijn overeengekomen dat [appellante] werkzaamheden in opdracht van [geïntimeerde] en ten behoeve van haar cliënten zou verrichten en dat [geïntimeerde] zou trachten de kosten van [appellante] bij een toewijzing van een vordering van één of meerdere van haar cliënten dan wel bij een minnelijke regeling, vergoed te krijgen van een verzekeraar (rov 4.5);
(iv) dat, omdat [geïntimeerde] de kostenopgave van [appellante] niet genoegzaam aan de opvolgend advocaat mr. De Koning heeft overgedragen, sprake is van wanprestatie van [geïntimeerde] en grief 5 gegrond is (rov 4.5. slot);
( v) dat [geïntimeerde] de schade die [appellante] door die wanprestatie heeft geleden aan haar dient te vergoeden, en dat die schade dient te worden begroot op basis van een afweging van de goede en kwade kansen dat - in het geval [geïntimeerde] de kostenopgave met voldoende toelichting zou hebben overgedragen aan mr. De Koning- er een vergoeding aan [appellante] zou zijn toegekend (rov. 4.6).

Uit het in rechte vaststaan van de hierboven onder (i), (ii) en (iii) genoemde beslissingen volgt reeds dat de grieven 1, 2 en 3 falen.

3.11.
Het geding spitst zich na verwijzing nog slechts toe op de in het kader van grief 4 te beantwoorden vraag of en in hoeverre [geïntimeerde] de schade die [appellante] door die (hierboven onder (iv) weergegeven) wanprestatie heeft geleden, aan haar dient te vergoeden. Het gaat daarbij om de beantwoording van de vraag wat de situatie zou zijn geweest, als [geïntimeerde] geen wanprestatie had gepleegd en zij Mr. De Koning wel had geattendeerd op de kostenopgave van [appellante] .

In zijn brief van 28 februari 2014 schrijft mr. De Koning aan [geïntimeerde] (prod. 1 bij antwoordakte d.d. 8 april 2014):
( ... ) Nu de wanprestatie, zoals door het Hof aangenomen, erop ziet dat u mij niet in kennis heeft gesteld van de vordering van [appellante] B.V. ter zake de werkzaamheden van de heer [de bestuurder van appellante] , dient te worden bezien welke de situatie zou zijn geweest, indien u mij hiervan wel op de hoogte zou hebben gesteld

( ... )

Mij lijkt het onwaarschijnlijk dat de heer [de client van geintimeerde] [de client die mr. De Koning van [geïntimeerde] had overgenomen, hof] de vordering van [appellante] zou hebben meegenomen in de procedure, want waarom zou hij? Aan moeilijke discussies was immers al geen gebrek. Een moeilijke en dus kostbare discussie over de hoogte van het door [appellante] gevorderde bedrag kon hij dus missen als kiespijn. Daarbij is het rapport van [appellante] in zijn procedure nooit van enige relevantie geweest.

( ... )

[de client van geintimeerde] heeft willens en wetens afgezien van een reconventionele vordering in hoger beroep ( ... ) nu hij wist dat [betrokkene] toch niet ging betalen. Dus al hadden Hof en rechtbank de vordering volledig toegewezen, dan nog had [appellante] niets ontvangen.

( ... )

Uiteindelijk heeft [de client van geintimeerde] een deel van zijn schade vergoed gekregen in het kader van de regeling die later is getroffen met de verzekeraars van [ ... ] [betrokkene] , uitgevoerd door ( ... ) STL. ( ... ) Nu de dekking zelfs al te gering was om de slachtoffers te kunnen betalen, acht ik de kans dat de vordering van [appellante] zou zijn vergoed door STL nihil.

( ... )

Conclusie

Niet aannemelijk is dat de door het Hof vastgestelde wanprestatie van [geïntimeerde] Advocaten BV heeft geleid tot enige schade aan de zijde van [appellante].

Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door mr. De Koning in deze brief toegelichte conclusie.

Een afweging van de goede en kwade kansen leidt het hof nu tot het oordeel dat - in het geval dat [geïntimeerde] de kostenopgave met voldoende toelichting zou hebben overgedragen aan mr. De Koning - er geen vergoeding aan [appellante] zou zijn toegekend. Hiermee faalt ook grief 4.

3.12
Hetgeen partijen in hun memories na verwijzing over andere aspecten naar voren hebben gebracht valt buiten het hiervoor in 3.4 vermelde kader en behoeft daarom geen bespreking.

3.13
Een en ander brengt mee dat het hof in deze verwijzingszaak tot een ander eindresultaat komt dan het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn eindarrest van 10 januari 2017. Het hof zal de beroepen vonnissen van de rechtbank bekrachtigen.

Door [geïntimeerde] is gesteld, en [appellante] heeft dat niet weersproken, dat [geïntimeerde] uitvoering heeft gegeven aan het vernietigde eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden. [geïntimeerde] heeft verzocht om terugbetaling daarvan. Dat zal het hof toewijzen, met dien verstande dat niet de wettelijke handelsrente maar de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover verschuldigd is.

De Hoge Raad heeft vernietigd het tussenarrest van 20 oktober 2015 en het daarop voorbouwende eindarrest van 10 januari 2017. Het hof behoort de door de Hoge Raad begrote maar gereserveerde proceskosten van de cassatie in zijn arrest te betrekken. De kosten van de cassatieprocedure en van de verwijzingsprocedure komen voor rekening van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij. Voor de cassatieprocedure zijn de kosten door de Hoge Raad aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op € 2.779,49 aan verschotten en € 2.600,- aan salaris, voor de verwijzingsprocedure begroot het hof de kosten van [geïntimeerde] op € 1.074,00 aan salaris.

4
De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 december 2011 en 27 maart 2013, voor zover tussen partijen gewezen ;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan het arrest van de Hoge Raad aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld wat betreft het hoger beroep tot aan deze uitspraak op € 1.862,00 voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.779,49 aan verschotten en € 2.600,00 aan salaris;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding na verwijzing, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.074,00 aan salaris advocaat;

veroordeelt [appellante] tot terugbetaling aan [geïntimeerde] hetgeen zij op grond van het door de Hoge Raad vernietigde eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan [appellante] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling; ECLI:NL:GHSHE:2019:4670