Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 090216 geen vergoeding advocaatkosten tuchtprocedure ogv art 6:96 BW; wel vergoeding kosten deskundigenrapport psychiater

Hof Arnhem-Leeuwarden 090216 tekortschieten psycholoog/psychotherapeut door langdurige vriendschapsrelatie tijdens behandeling; ontbinding behandelovk; € 10.000 smartengeld ;
- geen vergoeding advocaatkosten tuchtprocedure ogv art 6:96 BW; wel vergoeding kosten deskundigenrapport psychiater

3.35

Grief 5 in het incidenteel hoger beroep betreft de afwijzing van de door [geïntimeerde] in de tuchtprocedure gemaakte advocaatkosten ten bedrage van € 25.340,41.

3.36
Het hof stelt voorop dat blijkens HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690, als uitgangspunt moet worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW en dat hetgeen in dit arrest is overwogen op overeenkomstige wijze geldt met betrekking tot art. 6:96 lid 2, onder a, BW. Ook te dien aanzien moet derhalve als uitgangspunt worden aanvaard dat de kosten van een tuchtprocedure niet kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade als in deze bepaling bedoeld, en dat slechts in bijzondere omstandigheden plaats is voor afwijking van dit uitgangspunt (zie HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4097).

3.37
Naar het oordeel van het hof zijn de door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden – te weten de ernst van de normschending en het belang om uit oogpunt van volksgezondheid een tuchtklacht tegen [appellant] in te dienen - niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in voormelde zin. Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat het in breder maatschappelijk belang noodzakelijk was een tuchtklacht in te dienen, geldt dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijkens haar rapport van 5 augustus 2010 na een melding door [geïntimeerde] nader onderzoek heeft gedaan en op grond hiervan zelfstandig de handelwijze van [appellant] ter beoordeling heeft voorgelegd aan de tuchtrechter, hetgeen heeft geresulteerd in de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege van 24 november 2011 tot doorhaling van [appellant] als psychiater respectievelijk psychotherapeut in de registers. Reeds hierom leidt de omstandigheid dat de rechtbank haar oordeel kon vormen zonder deskundige voorlichting over de normschending omdat de tuchtrechter hierover al in hoogste instantie een oordeel had gegeven niet tot een ander oordeel. De gevorderde advocaatkosten kunnen derhalve niet worden aangemerkt als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder a en b BW. Hiervan uitgaande vormen deze kosten gelet op de aanhef van artikel 6:96 lid 2 BW geen vermogensschade, zodat zij ook niet als (vermogens)schade op de voet van artikel 6:98 BW voor vergoeding in aanmerking komen (zie HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4097). De grief faalt.

3.38
Grief 6 in het incidenteel hoger beroep richt zich tegen de afwijzing van de gevorderde kosten van het rapport van dr. [A.].

3.39
Het hof oordeelt dat de kosten van het rapport van dr. [A.] zijn aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. Gelet op het door [appellant] bij conclusie van antwoord gevoerde verweer dat [geïntimeerde] geen schade had geleden, was het redelijk dat [geïntimeerde] ter onderbouwing van haar vordering en de door haar gestelde gevolgen van de tekortkoming van [appellant] de deskundige bijstand heeft ingeroepen van dr. [A.]. De door [appellant] opgeworpen bezwaren tegen het rapport heeft het hof hiervoor in rechtsoverweging 3.8 ongegrond bevonden en maken zulks derhalve niet anders. De kosten van het rapport ten bedrage van € 3.958,85 zijn eveneens redelijk. De grief slaagt. [geïntimeerde] heeft de vergoeding van wettelijke rente gevorderd sinds de dag van voldoening van de declaratie van dr. [A.] van 14 januari 2013. [appellant] heeft als zodanig niet betwist dat [appellant] de declaratie heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is echter op welke datum betaling heeft plaatsgevonden. Het hof zal gelet hierop de wettelijke rente over deze post toewijzen met ingang van 25 juni 2014.

3.40
Waar [geïntimeerde] verder niets heeft aangevoerd wat tot een ander oordeel kan leiden dient haar bewijsaanbod in het incidenteel hoger beroep te worden gepasseerd. Het ongespecificeerde bewijsaanbod in het principaal hoger beroep dient tot slot eveneens te worden gepasseerd. ECLI:NL:GHARL:2016:897