Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 310815 - kosten gevorderd € 8.005,31; toegewezen obv 15 uur x € 280 + 6% + 21% + griffierecht, totaal € 5.607,92

Rb Gelderland 310815 ambulanceverpleegkundige loopt letsel duim op in rijdende ambulance; onveilige inrichting ambulance; wg-er aansprakelijk;
- kosten gevorderd € 8.005,31; toegewezen obv 15 uur x € 280 + 6% + 21% + griffierecht, totaal € 5.607,92

2 De feiten

2.1.
[verzoekende partij] is bij VGGM in dienst als ambulanceverpleegkundige.

2.2.
Op 27 februari 2010 is [verzoekende partij] in de uitoefening van haar werkzaamheden een ongeval overkomen. Op die dag verpleegde zij een patiënt in een rijdende ambulance. Daarbij heeft zij de inhoud van een glazenampul met medicijnen aan die patiënt toegediend. Dit deed zij zittend in een stoel naast deze (liggende) patiënt. Daartoe moest de glazen ampul (af)gebroken worden. Na toediening wilde zij de lege, gebroken ampul in een daartoe bestemde naaldencontainer deponeren. Deze naaldencontainer was vanuit haar stoel niet bereikbaar. Zij is daarom opgestaan om naar die container te stappen. Terwijl zij, staande in de ambulance, probeerde de naaldencontainer te openen heeft zij – door een beweging van de rijdende ambulance – in een reflex met haar rechterhand in de gebroken ampul gedrukt waardoor er glas in haar duim is terechtgekomen. Zij is aan haar hand geopereerd.

2.3.
VGGM is bij Achmea verzekerd voor haar aansprakelijkheid (als werkgeefster) voor arbeidsongevallen in de zin van art. 7:658 BW.

2.4.
[verzoekende partij] heeft VGGM bij brief van 16 januari 2014 aansprakelijk gesteld op grond van art. 7:658 BW en vergoeding van de door haar geleden schade gevorderd. VGGM heeft haar verzekeraar Achmea geïnformeerd waarna Achmea de aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen omdat de inrichting van de ambulance voldeed aan de daaraan te stellen eisen.

3 Het verzoek en het verweer
[verzoekende partij] verzoekt dat de kantonrechter bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
- zal verklaren voor recht dat VGGM aansprakelijk is voor het [verzoekende partij] op 27 februari 2010 overkomen arbeidsongeval en dat Achmea de door [verzoekende partij] geleden schade dient te regelen,
- zal bepalen dat Achmea en VGGM hoofdelijk zijn gehouden om de kosten van art. 1019aa Rv te voldoen, begroot op € 8.005,31 en
- zal bepalen dat deze kosten binnen 14 dagen moeten worden voldaan en dat wettelijke rente zonder aanzegging verschuldigd zal zijn als deze bedragen niet binnen deze termijn zijn voldaan.

3.1.
[verzoekende partij] stelt daartoe dat VGGM aansprakelijk is voor de door haar ten gevolge van het arbeidsongeval (r.ov. .2.2) geleden schade nu zij ter zake niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. In het bijzonder stelt [verzoekende partij] dat VGGM in strijd met haar zorgplicht heeft gehandeld door de ambulance niet zo in te richten dat de naalden(afval)container door het verplegend personeel zittend bereikt kan worden.

3.2.
GGM en Achmea voeren gemotiveerd verweer waarop hierna nader wordt ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.
Art. 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Doel van de deelgeschilprocedure (art. 1019w e.v. Rv) voor letsel- en overlijdensschade is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Voorts is van belang dat de deelgeschilprocedure zich niet leent voor (uitgebreide) bewijsvoering en in het bijzonder het horen van getuigen.

4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze zaak zich leent voor beslissing in een deelgeschilprocedure.

4.3.
De kantonrechter is bevoegd te beslissen op het tegen VGGM gerichte verzoek omdat dit is gegrond op art. 7:658 BW.

4.4.
Het tegen Achmea gerichte verzoek is gebaseerd op art. 7:954 lid 6 BW en betreft derhalve niet art. 7:658 BW danwel een arbeidsovereenkomst. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor bevoegdheid van de kantonrechter, zodat in beginsel een andere kamer dan de kamer van kantonzaken bevoegd is het verzoek tegen Achmea te behandelen en te beslissen. Indien de zaak tegen Achmea ten principale aanhangig zou worden gemaakt, zou deze vermoedelijk tezamen met de ten principale aanhangig te maken zaak tegen VGGM, vanwege verknochtheid op de voet van art. 220 Rv door de kantonrechter zijn behandeld en beslist. Daarom bestaat aanleiding uit hoofde van art. 1019x Rv ook bevoegdheid van de kantonrechter aan te nemen ter zake van het tegen Achmea gerichte verzoek. Hierbij is betrokken dat geen van partijen opmerkingen over de bevoegdheid van de kantonrechter heeft gemaakt.

4.5.
Vast staat dat [verzoekende partij] in de uitoefening van haar werkzaamheden schade heeft geleden. VGGM is dan op grond van art. 7:658 lid 2 BW aansprakelijk voor de schade die [verzoekende partij] dientengevolge heeft opgelopen, tenzij hij aantoont de in art. 7: 658 lid 1 BW beschreven zorgplicht te zijn nagekomen, waarbij wordt opgemerkt dat de schade niet het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoekende partij] . In art. 7:658 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is “de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.”

4.6.
Het is dus aan VGGM als werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen, kort gezegd, dat hij al die maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen. Gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Art. 7:658 vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen alsmede van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies.

4.7.
VGGM stelt dat de inrichting van de ambulance waarin het ongeval plaatsvond (de Mercedes-ambulance) zorgvuldig was samengesteld, voldeed aan de daaraan te stellen eisen en in het bijzonder dat met veel veiligheidsaspecten rekening was gehouden en dat was voldaan een de toepasselijke wettelijke regels en de NEN-normering betreffende medische voortuigen en hun uitrusting. Het bestek van de ambulance is opgesteld door een commissie van medewerkers die bij het primaire proces betrokken zijn. Uitgangspunt is geweest dat de meest voorkomende handelingen van de ambulanceverpleegkundige zittend en in de veiligheidsgordel dienen te kunnen worden verricht. VGGM erkent dat kort na de ingebruikname van de Mercedes-ambulance door medewerkers bedenkingen zijn geuit bij de plaatsing van de naaldencontainer. Dat betekent niet dat VGGM een kenbaar risico heeft genomen waardoor een onveilige situatie is ontstaan. VGGM wijst er verder op dat de kans op een ongeval, zoals heeft plaatsgevonden, bijzonder klein is terwijl de ernst van het letsel dat [verzoekende partij] heeft opgelopen onwaarschijnlijk is. Verder betoogt VGGM dat het plaatsen van een naaldencontainer binnen handbereik van de stoel van de ambulance verpleegkundige praktisch onmogelijk was.
VGGM stelt voorts dat voor haar ambulancemedewerkers de instructie gold dat zij in verband met de eigen veiligheid tijdens het vervoer van de patiënt zoveel mogelijk in de gordel in de stoel moesten blijven zitten en dat daarom van [verzoekende partij] had moeten worden verwacht dat zij de (gebroken) ampul eerst in de naaldencontainer zou deponeren nadat de ambulance tot stilstand was gekomen. Het is niet aannemelijk dat andere instructies of aanwijzingen het ongeval hadden kunnen voorkomen.

4.8.
De kantonrechter stelt, mede op grond van hetgeen ter zitting is besproken, het volgende vast:
- de Mercedes-ambulance waarin het arbeidsongeval van [verzoekende partij] plaatsvond is in 2005 in gebruik genomen,
- VGGM heeft de inrichting van deze ambulance zelf bepaald,
- de ter zake de inrichting geldende NEN-normen houden geen regels in omtrent de plaats (ten opzichte van de stoel van de ambulancemedewerker) van de afvalbak voor gebruikte ampullen,
- zittend op de stoel in de Mercedes-ambulance kan de ambulancemedewerker geen van de in de ambulance aanwezige materialen, zoals medicijnen bereiken omdat de afstand van de stoel tot de kasten waarin die materialen zich bevinden te groot is,
- het staat vast dat ambulance medewerkers onder omstandigheden, terwijl de ambulance rijdt, medicijnen aan de patiënt moeten toedienen en daarbij glazen ampullen (met medicijn daarin) gebruiken,
- partijen zijn het erover eens dat het bedrijfsongeval niet was gebeurd indien [verzoekende partij] bij het ‘weggooien’ van de gebruikte ampul in haar stoel was/kon blijven zitten,
- vóór 2005 was een Chevrolet-ambulance in gebruik. In die ambulance konden gebruikte ampullen door de ambulancemedewerker, zittend in de stoel, worden gedeponeerd in een (daartoe bestemde) afvalbak welke aan genoemde stoel was bevestigd,
- na ingebruikname van de genoemde Mercedes-ambulance in 2005 zijn door enkele medewerkers jegens VGGM opmerkingen gemaakt over het niet-kunnen bereiken van een afvalbak voor de gebruikte ampullen,
- enkele van de ambulancemedewerkers hebben daarom zelf een losse afvalbak naast de stoel gezet,
- VGGM heeft dit om veiligheidsredenen (losse materialen kunnen door de ambulance schieten/bewegen) verboden,
- thans is een nieuw type Mercedes- ambulance (Mercedes-II-ambulance) in gebruik bij VGGM waarin de ambulance medewerker, zittend in de stoel, medicijnen e.d. uit lades kan pakken en waarin zich een los afvalbakje in die lades bevindt waarin gebroken ampullen geplaatst kunnen worden.

4.9.
Uit voorgaande feiten en omstandigheden blijkt dat de door VGGM ontworpen inrichting van de Mercedes-ambulance onveilig was. Het staat immers vast dat het zowel in de Chevrolet-ambulance (in gebruik voor 2005) als de Mercedes-II-ambulance mogelijk was/is om, zittend in de stoel, gebruikte ampullen in een (afval)container te doen. Dat de inrichting van de Mercedes-ambulance aan de NEN-normen voldoet, is niet van belang omdat deze normen niets zeggen over de plaats van de afvalbak/container voor gebruikte ampullen. Voorts is van belang dat VGGM kort na ingebruikname erop is gewezen dat bedoelde afvalbak niet op ‘armlengte’ van de stoel was geplaatst. De stelling van VGGM dat het niet mogelijk is om een afvalbak voor gebruikte ampullen in de Mercedes-ambulance te plaatsen op zodanige afstand dat deze voor de ambulance-medewerker bereikbaar is, zittend in de stoel is daarom niet van belang – het ontwerp was eenvoudig niet in orde.

4.10.
Van een dermate kleine kans op het [verzoekende partij] overkomen bedrijfsongeval dat niet gezegd kan worden dat VGGM aansprakelijk is op grond van art. 7:658 BW danwel aan haar zorgplicht heeft voldaan, is voorts geen sprake nu kort na de ingebruikname van de Mercedes-ambulance is gewezen op het ontbreken van een afvalbak voor gebruikte ampullen om ‘armsafstand’. Voorts is betrokken dat vanwege de aard van het werk (van ambulancemedewerkers) hoge eisen aan de veiligheid van de werkomgeving van [verzoekende partij] (- de ambulance) gesteld mogen worden. De aard van dat werk brengt immers mee dat ambulancemedewerkers in een rijdende auto moeten werken met scherpe materialen zoals naalden en andere scherpe voorwerpen zoals een gebroken ampul.

4.11.
GGM stelt tevens dat aan ambulancemedewerkers de instructie is gegeven om tijdens een ambulancerit zoveel mogelijk in de stoel te blijven zitten, maar ter comparitie is gebleken dat deze instructie enkel tijdens het inwerken of de opleiding van ambulancemedewerkers wordt gedaan zonder dat deze wordt vastgelegd of op enig moment wordt herhaald zodat deze stelling reeds daarom niet aan het voorgaande afdoet. Immers, het eenmalig tijdens een opleiding geven van een instructie maakt niet dat VGGM, waar de ambulance onveilig was ingericht, wel aan haar zorgplicht ex art. 7:658 BW heeft voldaan. Daar komt bij de VGGM op de vraag wat een ambulancemedewerker in een Mercedes-ambulance dan moet doen met een gebruikte, gebroken ampul slechts werd aangegeven dat gewacht moet worden tot de ambulance stopt en dat deze in de tussentijd eventueel bij de patiënt gelegd kan worden. Zonder nader toelichting, die ontbreekt, kan dit niet als een serieuze, veilige oplossing voor dit probleem worden gezien: het op een dergelijke wijze wegleggen van een ampul bergt immers het risico in zich dat deze – evenals de door VGGM verboden losse afvalbak – door de ambulance gaat zwerven.

4.12.
De conclusie is dat de gevraagde verklaringen voor recht gegeven worden.

4.13.
De kantonrechter dient op grond van art. 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of de kosten redelijk zijn hangt ervan af of het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt en of de omvang van de kosten redelijk is.

4.14.
Verzoeker maakt aanspraak op een bedrag van € 8.005,31 inclusief kantoorkosten en omzetbelasting ad 21%. Dit bedrag correspondeert met een tijdsbesteding van 12 uur en 20 minuten door de gemachtigde van [verzoekende partij] ad € 280,- per uur, 1 uur en 10 minuten door zijn kantoorgenoot Van Dommelen voor hetzelfde uurtarief en kantoorgenoot Van Nieuw Amerongen-Bakker met een tijdsbesteding van 11 uur en 10 minuten ad € 205,00 per uur. Uit de urenspecificatie leidt de kantonrechter af dat geen rekening is gehouden met tijdsbesteding voor de voorbereiding van de mondelinge behandeling en deze zitting zelf.

4.15.
GGM en Achmea hebben tegen dit bedrag verweer gevoerd. Zij vinden de tijdsbesteding te ruim. Deze zou volgens hen beperkt moeten worden tot 10 uur en het uurtarief dient volgens het € 265,00 per uur te zijn.

4.16.
Het gaat om het vast stellen van de kosten bij de behandeling van dit verzoek. Dit betreft de kosten van het opstellen van het verzoek, de voorbereiding van de mondelinge behandeling en de mondelinge behandeling zelf. Naar het oordeel van de kantonrechter is een tijdsbesteding van 15 uur voor dit deelgeschil (inclusief de zitting) tegen een uurtarief van € 280,00 redelijk te noemen. De kantonrechter gaat dan grofweg uit van 6 uur voor voorbereiden en opstellen van het verzoek, 6 uur voor het bestuderen van het verweerschrift en voorbereiding op de mondelinge behandeling (waaronder correspondentie en overleg met [verzoekende partij] ) en 3 uur voor de mondelinge behandeling zelf. De kantonrechter begroot de kosten dan ook op 15 uur x € 280,00 is € 4.200, te vermeerderen met BTW van 21% alsmede met het door verzoeker betaalde griffierecht van € 221,00. De genoemde kantoorkosten zijn niet ongebruikelijk en worden toegewezen. In totaal worden de kosten begroot op € 5.607,92.

4.17.
Uit de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade volgt dat in deze procedure kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen tot betaling van deze kosten (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 19). Nu de aansprakelijkheid van VGGM voor de gevolgen van het ongeval is komen vast te staan, zal dit verzoek worden toegewezen. De kantonrechter zal, zoals [verzoekende partij] eveneens heeft verzocht, Achmea. hoofdelijk tot betaling van dit bedrag veroordelen. Daartegen heeft Achmea, die voor de schadelijke gevolgen van het ongeval aansprakelijk is, zich niet verzet.

4.18.
[verzoekende partij] heeft verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Alhoewel artikel 288 Rv bepaalt dat eindbeschikkingen uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de aard van de deelgeschilprocedure zich verzet tegen het verzoek. Artikel 1019bb Rv bepaalt immers dat tegen de beschikking op het verzoek geen voorziening openstaat omdat het openstellen van zo’n voorziening niet strookt met de ratio van de deelgeschilprocedure, kort gezegd beslissen op een geschilpunt dat partijen verdeeld houdt om ze in staat te stellen de onderhandelingen weer op te pakken. Dat de mogelijkheid van hoger beroep feitelijk kan worden gecreëerd in een bodemprocedure, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van deze beschikking heeft in het licht van de doelstelling van deze procedure ook geen toegevoegde waarde zodat [verzoekende partij] daarbij geen (voldoende) belang heeft. Het verzoek van [verzoekende partij] wordt afgewezen. ECLI:NL:RBGEL:2015:5786