Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Limburg 080115 ondanks verjaring hoofdvordering kosten toegewezen tot 10 x € 220,-- + 6% + 21% + griffierecht

Rb Limburg 080115 erkende vordering mbt gebitsschade van toentertijd 8-jarige verjaard, 12 jaar geen vordering ingesteld, niet gestuit;
- ondanks verjaring hoofdvordering kosten toegewezen tot 10 x € 220,-- + 6% + 21% + griffierecht

3 De beoordeling

3.1.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de aansprakelijkheid van Reaal tot vergoeding van de gebitsschade is verjaard. Partijen zijn het er over eens dat de termijn van verjaring en de voorwaarden waaronder sprake is van verjaring in het onderhavige geval in beginsel worden geregeld door artikel 3:310 BW.

3.2.
Dit artikel bepaalt in lid 5 dat indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, de rechtsvordering slechts verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.

3.3.
In het onderhavige geval was de benadeelde inderdaad minderjarig toen de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden. Het bedoelde artikellid is echter volgens de op deze nieuwe verjaringsregel toepasselijke overgangsrechtelijke bepaling enkel van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen vanaf 1 februari 2004.

3.4.
Op grond van die overgangsrechtelijke bepaling is het nieuwe artikellid in het onderhavige geval derhalve niet van toepassing. Dat betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen op 13 februari 2001, toen AXA de aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend en daarmee de reeds op 16 september 2000 aangevangen verjaringstermijn is gestuit.

3.5.
Voorop moet worden gesteld dat vanwege de rechtszekerheid die bepalingen omtrent verjaring pogen te dienen, in beginsel de wettelijke verjaringsregels moeten worden gehanteerd, zodat voor schuldenaar en schuldeiser duidelijk is wanneer een, in casu, vordering tot schadevergoeding nog opeisbaar is. Weliswaar kan, zoals [verzoeker] stelt, een beroep op verjaring in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid, maar anders dan [verzoeker] stelt, is het beroep van Reaal op de omstreden verjaring naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

3.6.
Onbetwist staat vast dat op het moment dat het ongeval zich in de onderhavige zaak voordeed duidelijk was dat er schade was opgetreden en wie daarvoor verantwoordelijk was. Niet lang daarna, op 23 januari 2001, was op grond van het schrijven van de behandelend tandarts voor [verzoeker], althans diens ouders als zijn wettelijk vertegenwoordigers, duidelijk dat die schade zich zou uitstrekken over een groot aantal jaren. Daarbij komt dat, door de erkenning van de aansprakelijkheid door AXA op 13 februari 2001, op dat moment de sedert 16 september 2000, de dag van het ongeval, lopende verjaring is gestuit en dat op 13 februari 2001 een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Van AXA als schuldenaar kan, anders dan [verzoeker] stelt, niet worden verlangd dat zij [verzoeker], de schuldeiser, attendeert op het feit dat diens vordering aan verjaring onderhevig is en hem er op wijst dat hij tijdig de lopende verjaring stuit. Een dergelijke rechtsplicht bestaat niet voor een schuldenaar. Dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval minderjarig was, doet daar niet aan af, te meer niet nu zijn ouders tot voor kort, toen [verzoeker] meerderjarig is geworden, zijn wettelijke vertegenwoordigers waren.

3.7.
Voorts eisen de redelijkheid en billijkheid ook niet dat de thans geldende bepaling van artikel 3:310 lid 5 BW terugwerkende kracht krijgt tot in ieder geval de dag waarop het onderhavige ongeval heeft plaatsgevonden. Het betreft immers een van het voordien geldende recht sterk afwijkende bepaling. Evenmin levert het feit dat AXA al snel na het ongeval aansprakelijkheid heeft erkend een grond op om de verjaringstermijn te verlengen.

3.8.
De verwijzing door [verzoeker] naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, NJ 2000, 430 (Erven Van Hese/De Schelde) is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. In die zaak ging het om verborgen schade, die zich vanwege haar aard pas openbaarde lang nadat blootstelling aan de schadeveroorzakende stof had plaatsgevonden en ook nadat de verjaringstermijn, die aanving op de laatste dag na de omstreden blootstelling, reeds was verstreken. Juist het verborgen karakter van de schade in die zaak zou volgens de Hoge Raad aanleiding kunnen zijn om niet strikt vast te houden aan de wettelijke verjaringstermijn. Van een dergelijk verborgen karakter van de schade is in het onderhavige geval echter geen sprake, omdat, zoals reeds geconstateerd, ten tijde van het ongeval, dan wel in ieder geval enkele maanden daarna, duidelijk was dat er schade was opgetreden en wie daarvoor aansprakelijk was. Dat zich (gedurende) lange tijd daarna nog schade zou kunnen openbaren, was [verzoeker], althans diens ouders, niet lang na het ongeval eveneens bekend.

3.9.
Een argument om de verjaringstermijn op gronden van redelijkheid en billijkheid te verlengen kan evenmin worden ontleend aan het feit dat AXA niet eigener beweging aan [verzoeker] een vergoeding heeft uitgekeerd wegens (immateriële) schade.

3.10.
De rechtbank verwerpt voorts de stelling van [verzoeker] dat het beroep op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat de verjaring niet is gestuit. Daargelaten dat niet kan worden gesteld dat het nalaten om de lopende verjaring te stuiten niet aan [verzoeker] kan worden verweten, althans aan zijn ouders toen zij nog wettelijke vertegenwoordigers van [verzoeker] waren, levert ook dit geen grond om de wettelijke verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW buiten beschouwing te laten.

3.11.
Dat Reaal door het verloop van de tijd niet in een nadeliger (bewijs)positie zou zijn geraakt, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat het beroep van Reaal op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Ook het feit dat niet gezegd kan worden dat de vermogenspositie van Reaal thans niet meer is ingericht op de nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding als verzekeraar van wettelijke aansprakelijkheid, levert een voldoende grond op om het beroep van Reaal op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid te achten.

3.12.
Kennelijk hebben de ouders, toen [verzoeker] nog minderjarig was, geen aanleiding gezien om van AXA betaling van de nota’s van de behandelend tandarts te vorderen, omdat deze door hun ziektekostenverzekeraar werden vergoed. Dat zij en hun zoon wellicht niet alert zijn geweest op de verjaring van de vordering en de consequenties van het feit dat hun zoon, respectievelijk hijzelf in de toekomst niet meer verzekerd zou zijn voor de vergoeding van de tandartskosten, dient voor risico van [verzoeker] te komen en is derhalve geen aanleiding om de verjaringstermijn in het onderhavige geval te verlengen. In dat verband is van belang dat [verzoekers] ouders als hijzelf op de hoogte waren van het feit dat het letsel aan het gebit gedurende een lengte van jaren aanleiding zou kunnen geven tot tandheelkundige ingrepen met daaraan verbonden kosten.

3.13.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek sub 1 moet worden afgewezen.

3.14.
Ten aanzien van de sub 2 verzochte proceskostenveroordeling overweegt de rechtbank het volgende. Nu de aansprakelijkheid van Reaal vaststaat en niet kan worden geoordeeld dat de onderhavige procedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, volgt uit het stelsel van de deelgeschilprocedure dat de gevorderde proceskosten in beginsel dienen te worden toegewezen, waaraan niet afdoet dat het verzoek ten gronde wordt afgewezen. Gelet op de betrekkelijke eenvoud, de beperktheid en overzichtelijkheid van het feitencomplex en de rechtsvraag is de rechtbank van oordeel dat een totale tijdsbesteding van tien uur redelijk is te achten. Nu het uurtarief niet is betwist, komt [verzoeker] een bedrag toe van € 2.200,-- aan advocaatkosten, te verhogen met kantoorkosten en btw, alsmede het betaalde griffierecht.ECLI:NL:RBLIM:2015:653