Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 010212 onvoldoende zicht op schade excl. bgk; kosten deelgeschil niet in redelijkheid gemaakt

Rb Rotterdam 010212 onvoldoende zicht op schade excl. bgk, waardoor bgk niet aan ass. kunnen worden toegerekend; kosten deelgeschil niet in redelijkheid gemaakt 

2.  De vaststaande feiten 
2.1.  Op 4 mei 2004 is [verzoekster] het slachtoffer geworden van een verkeersongeval, waarbij zij als inzittende van een personenauto letsel opliep. Daarbij werd door een verzekerde van London geen voorrang verleend aan de betreffende personenauto. London heeft jegens [verzoekster] aansprakelijkheid voor de uit het ongeval voortvloeiende schade erkend. 

2.2.  Op verzoek van [verzoekster] heeft [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), neuroloog, op 10 juli 2009 een rapport uitgebracht over [verzoekster]. Op de hem gestelde vragen heeft [persoon 1] als volgt geantwoord: 

1.  Welke diagnose stelt u ten aanzien van de gevolgen van het ongeval d.d. 4-5-2004? 
Antwoord: 
Er zijn posttraumatische chronische pijnklachten van de halswervelkolom, die kunnen worden omschreven als myogene pijnklachten. 
2.  Zijn de huidige klachten en afwijkingen welke u op uw vakgebied vaststelt een gevolg van het ongeval d.d. 4-5-2004 of spelen daarbij nog andere factoren geheel of ten dele een rol? Indien dit laatste het geval is kunt u dan aangeven in welke mate het ongeval tot de huidige klachten heeft bijgedragen? 
Antwoord: 
De huidige klachten zijn, voor zover na te gaan, een gevolg van het ongeval, andere factoren spelen geen rol. Er worden op mijn vakgebied echter geen afwijkingen vastgesteld. 
3.  Acht u thans ten aanzien van de ongevalsgevolgen een eindtoestand bereikt of verwacht u nog veranderingen in gunstige dan wel ongunstige zin, al of niet na therapeutische maatregelen? 
Antwoord: 
Er zijn 5 jaar verstreken sedert het ongeval, zodat van een eindtoestand mag worden uitgegaan. Toch is het niet onmogelijk dat er in de komende jaren, mede gezien de jonge leeftijd van betrokkene, nog een vermindering van de pijnklachten optreedt. De behandeling van betrokkene is overwegend mobiliserend geweest, het zou mijns inziens nog van nut kunnen zijn als zij enige tijd houdings- en bewegingsleer volgens de methode Mensendieck of César zou gaan volgen. 
4.  Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel ten gevolge van de door u op uw vakgebied vastgestelde ongevalsgevolgen voor de loonvormende arbeid in het algemeen? Zijn deze belemmeringen van blijvende aard? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag de naar uw mening bestaande beperkingen ten behoeve van een eventueel arbeidskundig onderzoek zo nauwkeurig mogelijk omschrijven? 
Antwoord: 
Op neurologische gronden zijn er betrokkene geen beperkingen op te leggen. 
5.  Welke belemmeringen bestaan er naar uw oordeel zuiver als gevolg van de door u op uw vakgebied vastgestelde ongevalsgevolgen voor: 
a. de activiteiten van het dagelijks leven in het algemeen, ongeacht hobby, ongeacht beroep?   
b. de recreatie, voor zover betrokkene voor het ongeval op dit gebied ook actief was? 
Antwoord: 
Ook voor de activiteiten van het dagelijks leven en de recreatie zijn er betrokkene geen beperkingen op te leggen. 
6.  Is er als gevolg van de door u op uw vakgebied vastgestelde ongevalsgevolgen een meerbare blijvende functionele invaliditeit ontstaan en zo ja, wat is het percentage van deze blijvende functionele invaliditeit, afgaande op uw huidige bevindingen en rekening houdende met uw antwoord op vraag 3 en een geheel gezond mens stellende op 0. 
Antwoord: 
Er is bij betrokkene geen sprake van meetbare functionele invaliditeit. 
7.  Is er in de toekomst een versnelde arthrosis te verwachten van het aangedane gewricht? Is hierdoor verandering te verwachten in het/de door u aangegeven: 
a. belemmeringen ten aanzien van de beroepswerkzaamheden van betrokkene? 
      b. het percentage blijvende functionele invaliditeit? 
Antwoord: 
Er is geen gewricht aangedaan, er is derhalve ook geen versnelde arthrose te verwachten. 
8.  Zijn er van uw zijde nog therapeutische suggesties? 
Antwoord: 
Het volgen van oefentherapie lijkt mij voor betrokkene van nut, zoals boven omschreven. 

Beantwoording vragen van de advocaat 
1.  Bent u van mening dat op basis van de anamnese het ongeval aanleiding heeft gegeven tot een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom? 
Antwoord: 
Ja. 
2.  Zijn de pijnklachten gelocaliseerd in de nek en/of vanuit de nek? 
Antwoord: 
Ja. 
3.  Zijn de pijnklachten ontstaan binnen enkele dagen na het ongeval en hebben deze klachten in veel mindere mate of niet bestaan voor het ongeval? 
Antwoord: 
Ja. 
4.  Hebben de klachten aanleiding gegeven tot het zoeken van medische hulp over een periode van minstens een jaar in aansluiting aan het ongeval? 
Antwoord: 
Ja. 
5.  Is er sprake van concordantie tussen de door betrokkene aangegeven pijnbeleving en het pijngedrag, blijkend uit een abnormaal bewegingspatroon van de nek en uit de verkregen informatie, waaruit duidelijk wordt dat de getroffene bepaalde activiteiten achterwege laat of verminderd uitoefent? 
Antwoord: 
Er is geen spreke van een abnormaal bewegingspatroon van de nek, betrokkene heeft slechts enkele activiteiten die zij voor het ongeval verrichtte, zoals het turnen, achterwege gelaten. 
6.  Kunt u beoordelen of de door betrokkenen gestelde klachten inderdaad aanwezig zijn, reëel zijn, niet ingebeeld zijn, niet voorgewend zijn en niet overdreven zijn? 
Antwoord: 
Voor zover door mij te beoordelen zijn de door betrokkene gestelde klachten inderdaad aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven. 
7.  Bent u van mening dat er sprake is van een chronisch pijnsyndroom, veroorzaakt door het ongeval? 
Antwoord: 
Ja, er is sprake van een chronisch pijnsyndroom. Ik hecht er echter aan te benadrukken dat dit chronisch pijnsyndroom niet leidt tot functieverlies op neurologische gronden. 

2.3.  Door [verzoekster] is een ‘voorlopige schadestaat’ d.d. 19 mei 2011 opgemaakt, waarin de schade wordt begroot op in totaal een bedrag van EUR 43.636,=: 

1. Beschadigde zaken    EUR 215,= 
2. Reiskosten      EUR 1.019,=  +  p.m. 
3. Verblijf thuis      EUR 1.150,=  +  p.m. 
4. Huishoudelijke hulp    EUR 11.424,=  +  p.m. 
5. Specifieke kosten    EUR 581,= 
6. Verhuizing      EUR 710,=  +  p.m. 
7. Zelfwerkzaamheid    EUR 4.766,=  +  p.m. 
8. Eigen bijdrage ziektekosten  EUR 1.741,=  +  p.m. 
9. Verlies aan arbeidsvermogen  EUR 5.000,= 
10. Voorschot smartengeld    EUR 7.500,=  +   p.m. 
11. Buitengerechtelijke kosten  EUR 6.651,=  +  p.m. 
12. Wettelijke rente    EUR 2.808,=  +  p.m. 
TOTAAL      EUR 43.636,=  +  p.m. 

2.4.  [verzoekster] heeft tot op heden aan voorschotten onder algemene titel een bedrag van 
EUR 500,00 ontvangen. Tevens is een bedrag van EUR 5.103,75 aan buitengerechtelijke kosten vergoed. 

3.  Het geschil 
3.1.  Het verzoek van [verzoekster], zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe ‘het BGK-geschil’ – zijnde, naar de rechtbank begrijpt, het door London niet betalen van de declaraties van mr. Eskes van in totaal EUR 7.193,07 – te beslechten onder begroting van de redelijke kosten van het onderhavige geschil. 

3.2.  London voert verweer, dat strekt tot niet ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in het verzoek, althans afwijzing daarvan 

3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan. 

4.  De beoordeling 
4.1.  [verzoekster] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. Doel van de procedure is het verkrijgen van een (snelle) rechterlijke beslissing over onderwerpen die partijen verdeeld houden en aldus in de weg staan aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. Hieruit vloeit voort dat de rechter dient te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en, indien dat niet het geval is, het verzoek tot beslechting van een deelgeschil afwijst (artikel 1019z Rv). 

4.2.  Hetgeen partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt betreft de tussentijdse (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten en - in het verlengde daarvan - de wijze waarop dit de buitengerechtelijke onderhandelingen over andere kwesties, waaronder de omvang van de schade, bemoeilijkt. 

4.3.  De als eerste te beantwoorden vraag is gezien het verweer van London of [verzoekster] belang heeft bij haar verzoek. Het verweer van London komt in de kern op het volgende neer. Hetgeen partijen verdeeld houdt is veel meer dan de (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten, zodat onaannemelijk is dat [verzoekster] (voldoende) belang heeft bij dit ‘beperkte’ verzoek, terwijl de gestelde schade EUR 43.636,= bedraagt en [verzoekster] daarvan – in haar visie – ‘slechts’ EUR 500,= vergoed heeft gekregen, aldus London. 

4.4.  Op grond van het bepaalde in artikel 3:303 BW komt [verzoekster] slechts bij voldoende belang een rechtsvordering, waaronder een verzoek als het onderhavige, toe. 
De rechter dient terughoudend te zijn met het afwijzen van een verzoek op de grond dat er niet voldoende belang bestaat. In het algemeen mag voldoende belang worden verondersteld, zolang niet van het tegendeel blijkt. 

4.5.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft London onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel zouden moeten leiden dat [verzoekster] ‘misbruik van recht’ maakt door een verzoek tot tussentijdse (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten in te stellen. [verzoekster] kan dan ook in haar verzoek worden ontvangen. Het enkele feit dat het efficiënter en doelmatiger was geweest om de weg van een bodemprocedure te bewandelen, waarmee deze procedure achterwege had kunnen blijven, brengt – wat daarvan overigens ook zij – niet mee dat [verzoekster] in haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens gebrek aan voldoende belang. Niet uitgesloten is dat in voorkomend geval desalniettemin plaats is voor het oordeel dat de kosten van de procedure nodeloos zijn veroorzaakt in de zin van artikel 1019aa Rv. 

4.6.  Vraag is vervolgens of er sprake is van een deelgeschil als bedoeld in de wet. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een geschil over de tussentijdse (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk als voorbeeld van een mogelijk deelgeschil wordt genoemd (Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 10, 16, 20 en 21). Ofschoon duidelijk is dat nog de nodige stappen gezet moeten worden, ziet de rechtbank voldoende mogelijkheden voor partijen om na haar beslissing het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden, is niet doorslaggevend. Voldoende is dat de beslissing een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst - en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling - en dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. 

4.7.  Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. 
Uitgangspunt is dat een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. In de praktijk worden deze kosten veelal op basis van ingediende declaraties rechtstreeks door de verzekeraar van de aansprakelijke partij aan de rechtsbijstandverlener van het slachtoffer vergoed. Zo is het ook in deze zaak gebeurd. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW: vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. 
Bij de beoordeling van de dubbele redelijkheidstoets wordt de omvang van de schade als één van de in aanmerking te nemen aspecten meegewogen. 

4.8.  London is van mening dat de declaraties van mr. Eskes niet aan voornoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’ voldoen. De omvang van de schade die in causaal verband staat met het ongeval en aan London toegerekend kan worden is gering – ter onderbouwing daarvan verwijst London naar het rapport van [persoon 1] – en rechtvaardigt geen bedrag van ruim EUR 12.000,= (EUR 5.103,75 + EUR 7.193,07) aan buitengerechtelijke kosten, aldus London. 
4.9.  In letselschadezaken kan niet snel tot het oordeel worden gekomen dat de inschakeling van deskundige bijstand niet redelijk is. Zulks is tussen partijen ook niet in geschil. In geschil is of de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. 

4.10.  Op zichzelf biedt het rapport van [persoon 1] voldoende onderbouwing voor de stelling van [verzoekster] dat er sprake is van objectiveerbare, reële, niet ingebeelde, niet voorgewende en niet overdreven klachten – een chronisch pijnsyndroom – die te duiden zijn als ongevalsgevolg. Echter, [persoon 1] heeft vastgesteld dat er geen beperkingen te stellen zijn en dat het chronisch pijnsyndroom van [verzoekster] niet leidt tot functieverlies op neurologische gronden. Hoewel aannemelijk is, mede gelet op het geobjectiveerd zijn van een chronisch pijnsyndroom, dat [verzoekster] exclusief buitengerechtelijke kosten meer schade heeft geleden dan het door London betaalde bedrag van EUR 500,=, kan op basis van de in het kader van dit deelgeschil verstrekte (medische) informatie de totale omvang van de schade niet, ook niet bij benadering, worden geschat. Dit hangt daarmee samen dat [verzoekster] ervoor heeft gekozen om in dit deelgeschil de (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten centraal te stellen en slechts het geschil betreffende het ontbreken bij London van bereidheid om buitengerechtelijke kosten te blijven betalen ter beslechting aan de rechtbank voor te leggen. Weliswaar zijn daarnaast bedragen ter zake van andere schadeposten opgesomd in de overgelegde ‘voorlopige schadestaat’, maar voorshands is niet aannemelijk gemaakt dat schade tot de gestelde omvang is geleden. 

4.11.  In dit kader is van belang dat de schade naar het zich laat aanzien van relatief beperkte omvang is en dat London in die verhouding bezien reeds een substantieel bedrag (ad EUR 5.103,75) aan buitengerechtelijke kosten heeft vergoed. 

4.12.  Bij gebreke van voldoende inzicht in de omvang van de schade exclusief buitengerechtelijke kosten, kan in deze zaak in het kader van dit deelgeschil niet worden beoordeeld of de door mr. Eskes aan [verzoekster] in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten ad EUR 7.193,07 als in redelijkheid gemaakte kosten aan London kunnen worden toegerekend. Dit brengt mee dat er thans geen grond bestaat om te bepalen dat London dat bedrag aan buitengerechtelijke kosten aan [verzoekster] dient te vergoeden en dat het verzoek mitsdien zal worden afgewezen. 

4.13.  Op de voet van artikel 1019aa Rv dient de rechter de kosten van de behandeling van het verzoek aan de zijde van verzoeker te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW in aanmerking moeten worden genomen. Nu de kosten van de behandeling van het onderhavige verzoek naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid zijn gemaakt, worden die kosten aan de zijde van [verzoekster] begroot op nihil. LJN BV2395