Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 300821 kosten begroot, niet toegewezen, obv fixed fee € 3.500, die met rbv was afgesproken

RBDHA 300821 ongeval bij wisseling van rijbaan, onduidelijkheid rond toedracht; geen betrouwbare getuigenis; geen aansprakelijkheid.
- kosten begroot, niet toegewezen, obv fixed fee € 3.500, die met rbv was afgesproken

4
De beoordeling

Behandeling in deelgeschil

4.1.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letselschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. [verzoeker] heeft verzocht vast te stellen dat Achmea jegens hem aansprakelijk is voor de door hem geleden schade als gevolg van het ongeval. Een dergelijk verzoek leent zich in beginsel voor behandeling in deelgeschil, nu de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv). Achmea heeft echter betoogd dat het verzoek van [verzoeker] zich niet leent voor behandeling deelgeschil en ten onrechte is ingesteld, omdat niet duidelijk is dát sprake is van letsel of schade. [verzoeker] heeft ondanks toezeggingen, het bestaan van (medische en/of financiële) schade nooit onderbouwd, aldus Achmea. Hoewel de rechtbank met Achmea eens is dat [verzoeker] de door hem gestelde schade zeer mager heeft onderbouwd, staat wel vast dat op 21 juni 2011 een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat dit tot schade of letsel heeft geleid. Zoals [verzoeker] terecht heeft betoogd hoeft op dit moment in de procedure slechts de mogelijkheid van schade aannemelijk te zijn. Gelet op het feit dat [verzoeker] direct na het ongeval melding heeft gemaakt van nekklachten, acht de rechtbank de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk om tot inhoudelijke behandeling van het verzoek over te gaan.

Inhoudelijke beoordeling

4.2.
De eerste vraag die voorligt is of [betrokkene] onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. [verzoeker] heeft betoogd dat dit het geval is. Achmea betwist dat.

4.3.
Als uitgangspunt geldt dat op [verzoeker] ingevolge artikel 150 Rv de stelplicht en (zo nodig) de bewijslast rusten van zijn stelling dat onrechtmatig is gehandeld en van de in dat kader door hem beschreven toedracht. [verzoeker] heeft in dit verband betoogd dat [betrokkene] verschillende verkeersfouten heeft gemaakt. Ten eerste had [betrokkene] zijn snelheid moeten aanpassen en voldoende afstand van zijn voorligger ( [verzoeker] ) moeten houden. Op grond van artikel 19 RVV moet een bestuurder immers in staat zijn om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. [betrokkene] reed bovendien te hard en had naar links moeten uitwijken. Daarnaast bestaat het sterke vermoeden dat [betrokkene] in slaap is gevallen. Hiermee heeft [betrokkene] zich zodanig gedragen dat hiermee een gevaar op de weg is veroorzaakt, wat een schending van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 (‘WVW’) oplevert, aldus [verzoeker] .

4.4.
Over de feitelijke toedracht heeft [verzoeker] in dit verband gesteld dat hij al enige tijd op de rijbaan reed waarop hij werd aangereden. Het klopt, zoals Achmea stelt, dat hij daarvoor van baan was gewisseld, maar dat was al 20 à 30 seconden daarvoor gebeurd. [betrokkene] heeft dus genoeg tijd gehad om te anticiperen, zijn snelheid aan te passen, dan wel uit te wijken. [betrokkene] reed bovendien te hard, zijn snelheid was 110 km/h terwijl de maximumsnelheid ter plaatste 100 km/h was. Het was een enorme klap, [betrokkene] heeft niet geremd. Hij moet daarom wel in slaap zijn gevallen, aldus [verzoeker] . Verder heeft [verzoeker] ingeschat dat hij zelf 90 à 100 km/h per uur reed.

4.5.
Achmea heeft de stellingen van [verzoeker] betwist. Volgens Achmea was de toedracht heel anders. [verzoeker] zou plotseling, zonder zijn richtaanwijzer te gebruiken, van baan zijn gewisseld. Dit terwijl hij slechts 70 à 80 km/h reed. [verzoeker] kwam zo ineens pal voor [betrokkene] te rijden. [betrokkene] heeft nog getracht (hard) te remmen, maar kon de bestelbus van [verzoeker] niet meer ontwijken. Er was geen mogelijkheid voor [betrokkene] om het ongeval te voorkomen. [betrokkene] reed met 100 à 110 km/h niet te hard. Dat [betrokkene] in slaap zou zijn gevallen wordt ten stelligste betwist, aldus Achmea.

4.6.
Beide partijen hebben ter onderbouwing van hun stellingen verwezen naar onder meer de aanrijdingsformulieren, het mutatierapport van de politie en de getuigenverklaringen. De lezingen van partijen over wat er uit deze documenten volgt en wat de betrouwbaarheid van deze documenten is, lopen uiteen. De rechtbank zal daarom nu eerst bespreken welke waarde zij hecht aan de verschillende overgelegde stukken.

4.7.
De rechtbank hecht allereerst waarde aan het aanrijdingsformulier dat direct na het ongeval door [verzoeker] en [betrokkene] is ondertekend (zie 2.5). Er bestaat geen enkele aanleiding om aan te nemen dat het formulier door [betrokkene] is vervalst, in die zin dat de tekening er pas op is geplaatst nadat [verzoeker] had getekend, zoals [verzoeker] stelt. De plaats om een handtekening te zetten op het formulier bevindt zich recht onder het vlak voor de tekening/situatieschets. Het is niet logisch dat [verzoeker] het formulier heeft ondertekend terwijl het vlak voor de tekening nog leeg was. [betrokkene] heeft (in het kader van het voorlopig getuigenverhoor) ook verklaard dat hij eerst de tekening heeft gemaakt en het formulier voor het overige heeft ingevuld en dat de politie pas daarna met het formulier naar [verzoeker] is gegaan voor een handtekening, hetgeen ook de gebruikelijke gang van zaken is. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat [verzoeker] het in eerste instantie eens was met het formulier en de tekening en dat hij daarom heeft getekend. Dat het door hem meegekregen doordrukvel zoek is geraakt, zoals [verzoeker] stelt, moet voor zijn rekening blijven.

4.8.
Het tweede aanrijdingsformulier (zie 2.9), dat eenzijdig door [verzoeker] is ingevuld en waarbij hij een tekening van het ongeval heeft gemaakt, kan niet tot uitgangspunt worden genomen in deze kwestie. Dit formulier is immers niet door [betrokkene] gezien en niet door hem ondertekend.

4.9.
De rechtbank hecht ook waarde aan het (objectieve) mutatierapport waarin de politie de vermoedelijke toedracht heeft beschreven: “De bestuurder van de [auto 2] reed ongeveer 110 km/h. Hij zag schuin rechts voor hem de [auto 1] bus rijden. Deze reed een stuk langzamer. De [auto 1] wisselde onverwachts van rijstrook 3 naar 2. Hierbij is de [auto 2] vol in de remmen gegaan, maar aangezien het snelheidsniveau van beide voertuigen te groot was, is de [auto 2] achter op de [auto 1] gebotst”.

Uit de verklaringen van [verzoeker] , [betrokkene] en [getuige 1] volgt dat zij alle drie met de politie hebben gesproken na het ongeval. De rechtbank gaat ervan uit dat de politie de beschreven toedracht op die gesprekken van kort na het ongeval heeft gebaseerd. Dat de politie verder geen proces-verbaal heeft opgesteld en geen verdere conclusies heeft getrokken vanwege “tegenstrijdige verhalen van de bestuurders” (zie 2.7) maakt dit niet anders. Die tegenstrijdigheden hebben de politie er immers niet van weerhouden een vermoedelijke toedracht te beschrijven.

4.10.
Over de getuigenverklaringen overweegt de rechtbank het volgende.

4.11.
De rechtbank behandelt eerst de verklaringen van [getuige 2] . Volgens de stellingen van [verzoeker] en [getuige 2] zou [getuige 2] , geruime tijd na het ongeval, toevalligerwijs in een groothandel in een gesprek zijn beland waarbij [verzoeker] over het ongeval vertelde, waarna [getuige 2] zich het ongeval zou hebben herinnerd en zich als getuige zou hebben gemeld. Ten eerste acht de rechtbank dit een wel heel erg toevallige, moeilijk als zijnde juist aan te nemen gang van zaken. Ten tweede wijken de verklaringen van [getuige 2] op verschillende essentiële punten af van de vaststaande feiten en van hetgeen overigens door getuigen is verklaard. Zo verklaart [getuige 2] dat het ongeluk plaatsvond tussen 21.00 uur en 22.00 uur en dat hij op weg was naar zijn moeder, waar hij rond 22.45 uur aan kwam. Het ongeval heeft echter pas rond 23.20 uur plaatsgevonden. Voorts weten [getuige 2] en [verzoeker] niet wanneer zij elkaar in de groothandel hebben ontmoet en [getuige 2] heeft verklaard dat zij elkaar hebben ontmoet bij de Sligro in Zoetermeer (hoewel er volgens Achmea geen Sligro in Zoetermeer bestaat), terwijl [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht dat dit niet de Sligro, maar de ‘Zugro’ (of ‘Zegro’) is geweest. [getuige 2] heeft verder wisselend verklaard over de kleur van de bestelbus van [verzoeker] : “donker, grijs/bruin” en later “groen”. Bovendien heeft hij verklaard dat er een andere auto tussen hem en [verzoeker] reed en dat hij circa 100 à 150 meter achter het ongeval reed, zodat onaannemelijk is dat hij – als hij al op dat moment ter plaatste is geweest – goed zicht heeft gehad op het ongeval. Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank zulke sterke twijfels over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 2] , dat zij daar verder geen acht op slaat.

4.12.
De rechtbank stelt ook vast dat verklaringen van [verzoeker] en [getuige 1] op essentiële punten tegenstrijdig zijn. Zo verklaart [verzoeker] dat ze richting Amsterdam reden (waarvoor op de twee meest linkse banen moest worden voorgesorteerd), terwijl [getuige 1] verklaart dat ze richting Zoetermeer reden (waarvoor op de twee meest rechtse banen moest worden voorgesorteerd). Daarnaast springt in het oog dat [verzoeker] verklaart dat ze 20 à 30 seconden op de derde rijbaan vanaf rechts gezien reden toen ze werden aangereden, terwijl [getuige 1] verklaart dat ze daar al 5 à 6 minuten reden op het moment van de aanrijding. Ze verklaren bovendien verschillend over de drukte en de andere aanwezige auto’s op de weg.

4.13.
Tegenover deze verklaringen staan de verklaringen van [betrokkene] , [eigenaresse auto 2] en [partner] . Ook al zijn [eigenaresse auto 2] en [partner] geen direct getuige van het ongeval geweest, uit hun verklaringen volgt wel dat [betrokkene] hen kort na het ongeval precies hetzelfde heeft verteld als hij steeds heeft verklaard. Volgens [betrokkene] is [verzoeker] plotseling naar de rijbaan van [betrokkene] gewisseld, zonder richting aan te geven en terwijl hij met een veel lagere snelheid reed. Deze verklaring strookt ook met het mutatierapport van de politie en met hetgeen [betrokkene] heeft ingevuld op het aanrijdingsformulier (zie 2.8). Het is ook in lijn met de tekening op de voorkant van het formulier, waar [verzoeker] voor heeft getekend. Over zijn snelheid en de snelheid van [verzoeker] heeft [betrokkene] ook steeds gelijkluidend verklaard. Op het aanrijdingsformulier heeft hij ingevuld circa 100 km/h te hebben gereden en bij het voorlopig getuigenverhoor heeft hij verklaard dat zijn snelheid circa 100 à 110 km/h is geweest. Over de snelheid van [verzoeker] heeft [betrokkene] op het aanrijdingsformulier ingevuld dat deze circa 75 km/h was, bij het getuigenverhoor heeft [betrokkene] 70 km/h genoemd. Deze snelheden zijn ook in overeenstemming met het mutatierapport van de politie.

4.14.
Zoals overwogen rust op [verzoeker] de stelplicht (en zo nodig) de bewijslast voor het onrechtmatig handelen van [betrokkene] en de in dat kader beschreven toedracht. Zijn eigen verklaring over die toedracht wordt gelet op de voorgaande overwegingen echter niet, althans onvoldoende ondersteund door de andere in deze zaak aanwezige verklaringen en stukken en is daar op essentiële punten ook mee in strijd. Daar staat tegenover dat Achmea de door [verzoeker] gestelde toedracht gemotiveerd heeft betwist en gewezen heeft op verklaringen en stukken die elkaar wel ondersteunen en die een andere toedracht beschrijven. Gelet hierop heeft [verzoeker] onvoldoende onderbouwd gesteld dat het ongeval onder de door hem beschreven omstandigheden heeft plaatsgevonden. Op grond van de aanwezige stukken gaat de rechtbank uit van een andere toedracht, namelijk de volgende.

4.15.
Ten eerste neemt de rechtbank aan dat [betrokkene] met een snelheid van 100 à 110 km/h heeft gereden. Hij heeft dit direct tegenover de politie verklaard, op het aanrijdingsformulier genoteerd en ook bij het voorlopig getuigenverhoor verklaard. Bovendien is er overigens niets dat op een andere snelheid van [betrokkene] wijst. Ten aanzien van de snelheid van [verzoeker] gaat de rechtbank uit van 70 à 80 km/h. De rechtbank baseert dit op de verklaringen van [betrokkene] , die steun vinden in de verklaringen van [eigenaresse auto 2] en [partner] en op het mutatierapport van de politie. Ook wordt meegewogen dat de omstandigheden van het ongeval – waarbij [betrokkene] achterop [verzoeker] is gereden – een snelheidsverschil aannemelijk maken.

Tussen partijen is in geschil wat de maximumsnelheid destijds ter plaatse was. Volgens [verzoeker] was dit 100 km/h, volgens Achmea was dit 130 km/h. De rechtbank laat dit discussiepunt voor wat het is, nu zij van oordeel is dat ook uitgaande van een maximumsnelheid van 100 km/h, [betrokkene] met zijn snelheid van 100 à 110 km/h geen (evidente) snelheidsovertreding heeft begaan.

4.16.
De rechtbank gaat er verder van uit dat [verzoeker] kort voor het ongeval van rijbaan is gewisseld. Zij baseert dit op het mutatierapport van de politie, het (door beide partijen) ondertekende aanrijdingsformulier en de verklaringen van [betrokkene] die worden ondersteund door de verklaringen van [eigenaresse auto 2] en [partner] . De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van [verzoeker] dat hij al 20 à 30 seconden op de betreffende rijbaan reed. Deze verklaring strookt niet met de overige stukken en zelfs niet met de verklaring van bijrijder [getuige 1] . De rechtbank gaat er verder van uit dat, zoals [betrokkene] verschillende keren heeft verklaard, [verzoeker] geen richtingaanwijzer heeft gebruikt en dat [betrokkene] nog heeft geprobeerd te remmen, maar dat dit niet meer ging. De precieze plaats van het ongeval kan de rechtbank niet vast stellen, maar deze is gelet op het voorgaande ook niet relevant voor de beoordeling.

4.17.
De rechtbank gaat er niet van uit dat, zoals [verzoeker] stelt, [betrokkene] in slaap is gevallen. Geen van de betrokkenen heeft dit werkelijk gezien en ook overigens ziet de rechtbank geen enkele reden om aan te nemen dat daarvan sprake is geweest.

4.18.
Uitgaande van de voornoemde toedracht, moet vervolgens de vraag worden beantwoord of [betrokkene] onder deze omstandigheden een verwijt treft. De rechtbank overweegt in dit verband dat een bestuurder op grond van artikel 19 RVV in staat moet zijn om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. De bepaling heeft echter niet zonder meer en altijd tot gevolg dat een bestuurder die achterop een ander voertuig botst kan worden verweten dat hij te weinig afstand heeft bewaard. De verplichting van artikel 19 RVV gaat niet op indien de bestuurder door een andere bestuurder in een zodanige situatie wordt gebracht dat hij zijn voertuig niet tijdig tot stilstand kán brengen. Dit laatste is hier naar oordeel van de rechtbank voorgevallen. Er moet van worden uitgegaan dat [verzoeker] plotseling, zonder richtingaanwijzer te gebruiken, met een aanzienlijk lagere snelheid dan [betrokkene] , naar de rijstrook van [betrokkene] is gewisseld. Op een dergelijke gevaarlijke manoeuvre heeft [betrokkene] niet kunnen, noch behoeven te anticiperen. Door de manoeuvre van [verzoeker] ontstond tussen beide voertuigen een zodanig korte afstand dat een aanrijding niet viel te voorkomen, ondanks de poging van [betrokkene] daartoe. Dat [betrokkene] nog naar links had kunnen uitwijken is niet gebleken. Zoals reeds overwogen ziet de rechtbank ook geen verkeersfout in de snelheid van [betrokkene] en wordt ook het vermeende in slaap vallen niet aangenomen.

4.19.
[verzoeker] heeft zich nog beroepen op een omkering van de bewijslast omdat vast zou staan dat [betrokkene] te weinig afstand heeft gehouden. Dit betoog gaat hoe dan ook niet op nu, zoals is overwogen, [verzoeker] plots van baan wisselde waardoor [betrokkene] hem niet meer kón ontwijken.

4.20.
De slotconclusie is dat het ongeval niet te wijten is aan het rijgedrag van [betrokkene] , maar aan de manoeuvre van [verzoeker] . Van onrechtmatig handelen van [betrokkene] richting [verzoeker] is dus geen sprake. Daarmee bestaat geen grond voor het aannemen van aansprakelijkheid van Achmea. Het verzoek onder 3.1.a) zal dan ook worden afgewezen. Dit betekent dat ook het verzoek van [verzoeker] onder 3.1.b) om Achmea te veroordelen tot het betalen van een voorschot van € 5.000, zal worden afgewezen.

Buitengerechtelijke kosten

4.21.
[verzoeker] verzoekt - zie 3.1.c) - dat de rechtbank Achmea veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Dit verzoek wordt afgewezen. Nu de aansprakelijkheid van Achmea voor de door [verzoeker] gestelde (letsel)schade niet vast staat en derhalve niet kan worden verondersteld dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding van de zijde van Achmea bestaat, biedt artikel 6:96 lid 2 onder b BW in beginsel geen grondslag voor vergoeding van de door [verzoeker] gemaakte buitengerechtelijke kosten.

Kosten deelgeschil

4.22.
Op grond van artikel 1019aa Rv moet begroting plaatsvinden van de kosten van de behandeling van het verzoek in deelgeschil aan de zijde van [verzoeker] , ook als de verzoeken worden afgewezen. Dit is alleen anders als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Bij de kostenbegroting moet de dubbele redelijkheidstoets die besloten ligt in artikel 6:96 lid 2 BW worden toegepast: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet eveneens redelijk zijn.

4.23.
De advocaat van [verzoeker] heeft de kosten van het deelgeschil begroot op € 3.500, zijnde de fixed fee die met de rechtsbijstandsverzekeraar van [verzoeker] is afgesproken. De advocaat heeft toegelicht dat dit bedrag is gebaseerd op 14 uren maal een uurtarief van € 250. In werkelijkheid zijn volgens de advocaat echter meer uren gemaakt, hetgeen is onderbouwd met specificaties.

Zowel het aantal uren als het uurtarief acht de rechtbank redelijk in deze zaak (die hoewel inhoudelijk niet complex, al wel een tijd loopt). Dat betekent dat de rechtbank de kosten vaststelt op een bedrag van (€ 3.500 (excl. btw) plus € 952 aan griffierecht is) € 4.452.

4.24.
Nu de aansprakelijkheid van Achmea in deze procedure niet is komen vast te staan, zal het verzoek van [verzoeker] om Achmea in de kosten van deze procedure te veroordelen, worden afgewezen. Het begrote bedrag is uitsluitend verschuldigd als de aansprakelijkheid van Achmea alsnog (in rechte) komt vast te staan. ECLI:NL:RBDHA:2021:12550