Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 230322 verzocht 46,8 uur x € 255,00 + 21% = € 11.922,83, toegewezen 25 uur x € 255,00 + 21% = € 7713,75 x 50% vanwege ES

RBGEL 230322 Verkeersongeval tussen overstekende voetganger en automobilist,; geen hogere vergoedingsplicht dan 50%
- verzocht 46,8 uur x € 255,00 + 21% = € 11.922,83, toegewezen 25 uur x € 255,00 + 21% = € 7713,75 x 50% vanwege ES

locatie ongeval goo.gl/maps
2
De feiten

2.1.
Op 14 juli 2021 omstreeks 13.04 uur heeft te [plaats] op de kruising tussen de Maasdijk en de N322, ook aangeduid als de Van Heemstraweg, een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij [verzoeker] als voetganger betrokken was (verder: het ongeval). [verzoeker] stak, gebruikmakend van een oversteekplaats voor fietsers, de N322 over en kwam daarbij in botsing met een taxibus van PMW, die bestuurd werd door de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ).

2.2.
[verzoeker] is na het ongeval per ambulance afgevoerd naar het ziekenhuis, waar hij enige tijd in coma heeft gelegen. Als gevolg van het ongeval heeft hij letsel opgelopen aan zijn ribben, hand, schedel en longen. Ten tijde van de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek werd [verzoeker] nog verpleegd op de afdeling neurochirurgie.

2.3.
[betrokkene 1] heeft na het ongeval een schadeformulier ingevuld, waarin de door hem bestuurde taxibus werd aangeduid als ‘voertuig A’. Onder de vragen “wie is naar uw mening aansprakelijk? Waarom meent u dat?” heeft [betrokkene 1] het volgende geschreven:

Voertuig A reed op N322 richting [plaats] en zag dat voetganger overstak vlak voor auto uit t.o. gestelde richting. Voetganger stopte midden op weg keek chauffeur van A aan. Chauffeur A hield in en dacht dat de man nu wel bleef staan maar stak toch nog onverwacht de tweede rijstrook over en kwam in aanraking met voertuig A. Het was niet mogelijk voor A om tijdig te stoppen.”

2.4.
Van het ongeval is door de politie een zogenaamde registratieset opgemaakt. Onder het kopje “toedracht” is daarin het volgende opgenomen:

1: [betrokkene 1] ( ... )

2 : [verzoeker] ,

1. reed op de Van Heemstraweg komende uit de richting van Heerewaarden. 2 stond op de kruising van de Maasdijk. 2 stak over terwijl 1 eraan kwam rijden en al bijna op dit kruispunt reed. 1 remde maar reed 2 aan.”

2.5.
De politie heeft een proces-verbaal opgemaakt van het verhoor van twee getuigen, te weten mevrouw [getuige 1] en de heer [getuige 2] . Getuige [getuige 1] heeft als volgt verklaard:

Ik reed op de kruising van de Van Heemstraweg/Maasdijk. Ik wilde oversteken. Aan de overzijde zag ik een man lopen. De man keek links en rechts op de Van Heemstraweg of er verkeer aankwam. Er kwam op dat moment een taxibus vanuit Heerewaarden aangereden. De man vertraagde zijn pas maar liep gewoon door. De taxi remde volop maar de man liep door. De taxi reed voor mijn gevoel zeker niet te hard.”

Getuige [getuige 2] heeft als volgt verklaard:

Ik reed op de Van Heemstraweg komende uit [plaats] . Ik zag dat een persoon rechts op de Maasdijk staan die vermoedelijk over wilde steken. Ik remde af zodat de man over kon steken. Ik reed verder, in mijn achteruitkijkspiegel zag ik dat de man overstak vanaf de middenberm. Direct daarna werd hij geraakt door de taxibus. Ik had niet het idee dat de taxibus te hard reed. De man die overstak, stak veel te laat over. Ik stopte direct en ben toen hulp gaan verlenen.

2.6.
Bij e-mailbericht van 30 juli 2021 heeft de advocaat van [verzoeker] PMW c.s. aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.

2.7.
Bij e-mailbericht van 29 september 2021 heeft MS Amlin de advocaat van [verzoeker] , voor zover relevant, als volgt bericht:

Op basis van de beschikbare informatie kan onze verzekerde geen beroep doen op overmacht. Het ontstaan van de aanrijding is echter hoofdzakelijk te wijten aan het verkeersgedrag van uw client. Uw client diende onze verzekerde voorrang te verlenen. Op grond van artikel 185 WVW zijn wij gehouden om 50% aansprakelijkheid te erkennen. Dit is gelet op de aan ieder toe te rekenen omstandigheden die hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval inclusief een billijkheidscorrectie.”

2.8.
De advocaat van [verzoeker] en MS Amlin hebben hierna nog verder gecorrespondeerd, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.

3
Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank op de voet van art. 1019w e.v. Rv:
I. voor recht te verklaren dat PMW c.s. op grond van artikel 185 WVW voor 100% hoofdelijk aansprakelijk is te achten voor de schade die [verzoeker] heeft geleden als gevolg van het ongeval;
II. PMW c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil.

3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek, kort weergegeven, ten grondslag dat PMW c.s. volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval op grond van art. 185 WVW. Volgens [verzoeker] is geen sprake van eigen schuld aan zijn zijde in de zin van art. 6:101 lid 1 BW, nu hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Indien toch sprake zou zijn van eigen schuld dient de schade op grond van de billijkheidscorrectie alsnog volledig voor rekening van PMW c.s. te komen, aldus [verzoeker] .

3.3.
PMW c.s. voert primair aan dat de zaak zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure nu de feitelijke toedracht van het ongeval niet vast staat en daarvoor nadere bewijslevering zou moeten plaatsvinden in de vorm van bijvoorbeeld het horen van getuigen of een onderzoek door een verkeersdeskundige. De verzoeken dienen dan ook te worden afgewezen op grond van art. 1019z Rv, aldus PMW c.s. Subsidiair voert zij aan dat [verzoeker] gelet op het bepaalde in artikel 6:101 lid 1 BW zelf de helft van zijn schade dient te dragen. [verzoeker] heeft, aldus PMW c.s., een ernstige verkeersfout gemaakt door plotseling, zonder voorrang te verlenen een provinciale N-weg over te steken. Voor zover [betrokkene 1] een verwijt treft valt dat in het niet bij dat van [verzoeker] . Toepassing van de billijkheidscorrectie leidt er niet toe dat PMW c.s. gehouden is tot vergoeding van een hoger percentage van de schade dan het op grond van 185 WVW verschuldigde percentage van 50%, aldus PMW c.s.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent, of in verband met, een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. In artikel 1019z Rv is bepaald dat het verzoek wordt afgewezen indien de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de investering in tijd, geld en moeite te worden afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).

4.2.
Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat wordt vastgesteld dat PMW c.s. aansprakelijk is voor de gehele schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval heeft geleden. Een dergelijk verzoek leent zich in beginsel voor behandeling in een deelgeschilprocedure.

Het wettelijk kader en de kern van het geschil

4.3.
Vooropgesteld wordt dat, nu [verzoeker] als voetganger is aangereden door [betrokkene 1] als automobilist, art. 185 lid 1 WVW van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat wanneer een motorrijtuig dat op de weg rijdt betrokken is bij een verkeersongeval, waardoor schade wordt toegebracht aan een niet door dat motorrijtuig vervoerd persoon, de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. Indien de gemotoriseerde verkeersdeelnemer zich niet op overmacht kan beroepen, maar er wel sprake is van een fout van de voetganger of fietser, niet zijnde opzet of daaraan grenzende roekeloosheid, geldt op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel dat bij de verdeling van de schade de billijkheid eist dat ten minste 50% van de schade ten laste van de eigenaar van het motorrijtuig wordt gebracht (zie onder meer ECLI:NL:HR:1992:ZC0526). Voor de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de – foutieve – gedragingen van de voetganger of fietser tot de schade hebben bijgedragen. In art. 6:101 lid 1 BW is bepaald dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Daarbij kan een andere verdeling plaatsvinden, of kan de vergoedingsplicht geheel vervallen of in stand blijven, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

4.4.
Partijen zijn het erover eens dat [betrokkene 1] zich niet op overmacht kan beroepen, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. De aansprakelijkheid van PMW c.s. staat daarmee in beginsel vast. Verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [verzoeker] . Dit brengt met zich dat [verzoeker] aanspraak kan maken op vergoeding van in ieder geval 50% van de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden, hetgeen PMW c.s. ook heeft erkend.

4.5.
Dan is vervolgens de vraag, en feitelijk de kern van het thans voorgelegde deelgeschil, of het beroep van PMW c.s. op eigen schuld aan de kant van [verzoeker] slaagt en of dit dan naar de maatstaven van art. 6:101 BW met zich brengt dat een deel van de schade (tot maximaal 50%) voor eigen rekening van [verzoeker] zelf dient te blijven.

Geen nadere bewijslevering noodzakelijk, artikel 1019z Rv staat beoordeling in het deelgeschil niet in de weg

4.6.
PMW c.s. heeft primair aangevoerd dat in dit deelgeschil aan de beantwoording van die vraag niet kan worden toegekomen en dat de verzoeken dienen te worden afgewezen op grond van art. 1019z Rv, nu niet de gehele feitelijke toedracht van het ongeval vast staat. Volgens PMW c.s. is tussen partijen in geschil met welke snelheid [betrokkene 1] reed, of [verzoeker] al dan niet onder invloed van verdovende middelen was, of hij voordat hij overstak meerdere keren naar links en rechts heeft gekeken en of het ongeval had plaatsgevonden als [betrokkene 1] uit voorzorg had geremd. Daarvoor is, aldus PMW c.s. (nadere) bewijslevering nodig, waarvoor een deelgeschilprocedure zich niet leent. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.

4.7.
Ten aanzien van de toedracht van het ongeval staat tussen partijen vast dat [verzoeker] te voet de Van Heemstraweg, een provinciale voorrangsweg is overgestoken waarop een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur geldt, en daarbij is aangereden door [betrokkene 1] als bestuurder van een taxibus van PMW. Verder is niet in geschil dat het ongeval zich overdag heeft voorgedaan en dat er normaal zicht was. Dat [betrokkene 1] harder zou hebben gereden dan de toegestane snelheid van 80 kilometer per uur, zoals [verzoeker] aanvoert, is niet onderbouwd. Dit blijkt nergens uit. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren allebei dat de taxibus volgens hen niet te hard reed. Namens [verzoeker] is ter zitting aangevoerd dat uit de aard van het letsel zou blijken dat hij met een hogere snelheid dan 80 kilometer per uur zou zijn aangereden, maar ook dit is niet verder onderbouwd. Dat uit de lengte van de remweg van [betrokkene 1] zou kunnen worden afgeleid dat hij te hard heeft gereden, zoals [verzoeker] stelt, is evenmin verder onderbouwd. Wat de lengte van de remweg was en waarom daaruit zou volgen dat [betrokkene 1] te hard heeft gereden, heeft [verzoeker] niet toegelicht. Namens [verzoeker] is ter zitting erkend dat hij zijn twijfels heeft bij de door PMW c.s. gestelde snelheid van [betrokkene 1] , maar dat hij dit niet kan onderbouwen en daarom van zijn stelling geen bewijs aanbiedt. De rechtbank gaat dan ook aan deze stelling verder voorbij.

4.8.
Anderzijds is ook de stelling van PMW c.s. dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval ‘mogelijk’ onder invloed van verdovende middelen was niet onderbouwd. Door de politie is geen adem- of bloedonderzoek uitgevoerd. Ook blijkt uit geen van de getuigenverklaringen dat [verzoeker] zodanig gedrag vertoonde dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat hij onder invloed was. Op het schadeformulier heeft [betrokkene 1] evenmin in dit verband iets opgemerkt. Slechts in zijn latere schriftelijke verklaring, die PMW c.s. bij verweerschrift in het geding heeft gebracht, heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij, terwijl hij de noodstop uitvoerde, het “idee kreeg dat meneer [verzoeker] niet nuchter was”. Volgens [betrokkene 1] “leek het alsof meneer al gedronken had”, gezien de manier waarop hij liep en bewoog. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze enkele verklaring gelet op het speculatieve karakter daarvan onvoldoende onderbouwing van het gestelde middelengebruik. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.

4.9.
Waarom voor het hier aan de orde zijnde aansprakelijkheidsoordeel van belang zou zijn of [verzoeker] , voordat hij overstak, al dan niet naar links en rechts heeft gekeken, zoals PMW c.s. kennelijk betwijfelt, heeft zij onvoldoende toegelicht. [verzoeker] heeft in deze procedure erkend dat hij [betrokkene 1] heeft zien naderen. Ter zitting is aan de orde geweest dat hij kort oogcontact met [betrokkene 1] heeft gehad voordat hij overstak. Hij heeft [betrokkene 1] dus zien naderen. Of hij daarvoor of daarna nog naar links en naar rechts heeft gekeken doet naar het oordeel van de rechtbank voor de hier te beantwoorden vraag niet ter zake.

4.10.
PMW c.s. heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin afdoende onderbouwd waarom nog een nader verkeerskundig onderzoek geboden zou zijn om (exact) vast te stellen op welke moment [betrokkene 1] had moeten remmen, zijn snelheid verminderen of een noodstop maken om het ongeval te kunnen voorkomen. Zoals overwogen beroept PMW c.s. zich niet op overmacht, zodat de vraag of [betrokkene 1] het ongeval überhaupt redelijkerwijs had kunnen voorkomen niet aan de orde is. Ook voor de aansprakelijkheidsverdeling in het licht van 6:101 BW acht de rechtbank een deskundigenonderzoek naar deze vraag niet geboden, zoals hierna in 4.16 en 4.17 nader besproken zal worden.

4.11.
De conclusie is dat nadere bewijslevering in de vorm van getuigenverhoren, of een andere instructie niet aan de orde is en dat het primaire verweer van PMW c.s. niet slaagt.. De rechtbank zal dan ook inhoudelijk beslissen op de verzoeken van [verzoeker] .

De fout van [verzoeker]

4.12.
Geen punt van geschil is dat [verzoeker] te voet vanuit het middenstuk van een oversteekplaats voor fietsers, die voorzien was van haaientanden en (dus ook voor fietsers) geen voorrang gaf, de (vanuit hem gezien) tweede rijbaan van de N322 is overgestoken, zonder voorrang te verlenen aan een taxibus die hij met grote snelheid zag naderen. Die snelheid was volgens [verzoeker] minimaal 80 kilometer per uur, wat overeenkomt met de daar geldende maximumsnelheid.

Getuige [getuige 1] verklaart over het oversteken dat [verzoeker] zijn pas vertraagde, maar “gewoon door liep”, terwijl de taxibus aan kwam rijden. De inhoud van deze verklaring is door [verzoeker] niet betwist. Ook de weergave van de gebeurtenis door [betrokkene 1] in het aanrijdingsformulier (zie 2.3) “Voetganger stopte midden op weg keek chauffeur van A aan. Chauffeur A hield in en dacht dat de man nu wel bleef staan maar stak toch nog onverwacht de tweede rijstrook over en kwam in aanraking met voertuig” heeft [verzoeker] niet weersproken.

4.13.
Het komt er dus op neer dat [verzoeker] de taxibus met grote snelheid heeft zien naderen en toch de rijbaan is opgelopen om deze over te steken, zonder [betrokkene 1] voorrang te verlenen. Dat er dan een ongeluk zoals een aanrijding tussen hem en die taxibus zou kunnen volgen, met alle ernstige gevolgen voor hemzelf (en mogelijk ook voor de inzittenden van de taxi) van dien, is dan zo voorzienbaar dat hij daarmee niet enkel in strijd met de verkeerswetgeving heeft gehandeld, maar ook overigens gevaarlijk en verwijtbaar. Het daarmee ontstane risico heeft zich verwezenlijkt met het ongeval en het ernstig letsel van [verzoeker] als gevolg. Dat [verzoeker] , volgens de stellingen van zijn raadsman, “goed heeft gekeken” voordat hij overstak en uit oogcontact met de bestuurder van de taxibus [betrokkene 1] opmaakte dat hij veilig kon oversteken doet aan de ernst van genoemde fout van [verzoeker] niet af. Niet onderbouwd is - ook niet desgevraagd bij de mondelinge behandeling - waarom [verzoeker] uit dat oogcontact zou mogen opmaken dat de taxibus hem voorrang zou verlenen of waarom hij er verder van zou mogen uitgaan dat hij toen veilig kon oversteken. [verzoeker] heeft niet eens onderbouwd gesteld dat de taxibus op het moment dat [verzoeker] vanuit het middenstuk de rijbaan opliep en oogcontact had nog in de gelegenheid was om tijdig tot stilstand te komen of anderszins het ongeluk te voorkomen.

De fout van [betrokkene 1]

4.14.
De toedracht die volgt uit het schadeaangifteformulier en de verklaring van [getuige 1] komt er op neer dat [betrokkene 1] in de taxibus reed op N322 richting [plaats] , zag dat [verzoeker] overstak vlak voor een auto uit de tegenovergestelde gestelde richting, toen “midden op de weg” stopte dan wel vertraagde en [betrokkene 1] aankeek. [betrokkene 1] hield in en dacht dat de voetganger nu wel bleef staan maar deze stak toch nog onverwacht de tweede rijstrook over en kwam in aanraking met de taxibus. Het was voor [betrokkene 1] toen niet mogelijk om tijdig te stoppen. Bij de mondelinge behandeling heeft PMW c.s. nog aangevuld dat [betrokkene 1] toen hij [verzoeker] zag de cruise-control heeft uitgezet, geen gas meer heeft bij gegeven en zijn voet bij het rempedaal heeft gehouden. Ook dit is door [verzoeker] niet weersproken.

4.15.
Ten aanzien van [betrokkene 1] wordt zoals overwogen niet gesteld dat sprake was van overmacht. Hem kan worden verweten dat hij, toen hij zag dat [verzoeker] de eerste rijbaan overstak en/of op het middendeel van de fietsersoversteekplaats stond niet nog meer geanticipeerd heeft op het risico dat [verzoeker] – om welke reden dan ook – een verkeersfout zou maken en toch zou oversteken en dat hij om die reden niet (meer of eerder) zijn snelheid heeft verminderd. Van een automobilist mag worden verwacht dat hij rekening houdt met andere weggebruikers, vooral als hij een voetganger waarneemt die duidelijk op het punt staat over te steken. [verzoeker] heeft nog aangevoerd dat [betrokkene 1] ook verwijtbaar heeft gehandeld door geen licht- of geluidssignaal te geven, maar wanneer hij dat had moeten doen, waarom hij daartoe gehouden zou zijn geweest, hoe [verzoeker] dit dan had moeten interpreteren en of dit het ongeval had kunnen voorkomen is niet onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan dit verwijt voorbij.

De verdeling van de causaliteit

4.16.
Ten aanzien van de voor de toepassing van artikel 6:101 BW te beantwoorden vraag in hoeverre de fouten van [verzoeker] en [betrokkene 1] respectievelijk tot de schade hebben bijgedragen geldt dat als [verzoeker] toen hij de taxibus zag aankomen niet was overgestoken en op het middenstuk had gewacht totdat de taxibus zou zijn voorbijgereden, het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de fout van [betrokkene 1] is niet zonder meer vast te stellen of hij, bij meer anticiperen op de fout van [verzoeker] , de aanrijding daadwerkelijk nog had kunnen voorkomen of dat door het verminderen van de snelheid (enkel) de gevolgen minder waren geweest. Daarvoor zou dan mogelijk nader (deskundigen)onderzoek nodig zijn. Echter ook als er van uit wordt gegaan dat het ongeval daarmee geheel te voorkomen zou zijn geweest, betekent dit hooguit dat de aan respectievelijk [verzoeker] en [betrokkene 1] toe te rekenen omstandigheden in gelijke mate aan de schade hebben bijgedragen en dat de vergoedingsplicht van [betrokkene 1] op die basis niet meer dan de helft van de schade zou bedragen. De rechtbank gaat daar hierna bij de verdere beoordeling vooralsnog van uit.

De billijkheidscorrectie

4.17.
Er dus vanuit gaande dat de causaliteitsverdeling tot een gelijke verdeling van de vergoedingsplicht zou leiden is de rechtbank van oordeel dat de ernst van de fout van [verzoeker] zoals weergeven in 4.12 en 4.13 zoveel groter is dan die van [betrokkene 1] dat dit, op grond van de billijkheidcorrectie (in de zin van artikel 6:101 BW), reden is voor een andere verdeling van de vergoedingsplicht. [verzoeker] had de taxibus voorrang moeten verlenen en is in de woorden van getuige [getuige 1] nadat hij eerst vertraagde “gewoon doorgelopen” terwijl (hij zag dat) de taxibus kwam aanrijden. Zoals overwogen ligt de fout van [betrokkene 1] erin dat hij niet nog meer op deze fout van [verzoeker] heeft geanticipeerd dan hij al heeft gedaan. Hij had immers wel al geanticipeerd, door de cruise-control uit te zetten, geen gas meer te geven en zijn voet bij het rempedaal te houden. Daarbij staat vast dat er oogcontact was zodat [betrokkene 1] ervan mocht uitgaan dat [verzoeker] hem had gezien en dat [verzoeker] kort voor het ongeval (even) stil stond dan wel zijn pas had vertraagd. In die omstandigheden is de veronderstelling bij [betrokkene 1] dat [verzoeker] niet zou oversteken, zonder nadere omstandigheden, die niet zijn aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat in zijn algemeenheid niet van een bestuurder van een motorvoertuig op een ‘80 km per uur-weg’ mag worden verwacht dat hij zijn snelheid bij iedere oversteekplaats – die geen voorrang verleent – waar een voetganger staat zodanig aanpast dat hij als de voetganger op het laatste moment alsnog oversteekt een aanrijding kan voorkomen. Op basis van de ernst van de fouten zou dan een verdeling gerechtvaardigd zijn waarin voor (de verzekeraar van) [betrokkene 1] een vergoedingsplicht van niet meer dan 20% geldt. Als daarbij ook nog de andere omstandigheden van het geval worden betrokken, te weten de dekking door de verzekeraar van [betrokkene 1] /de taxibus en met name ook de ernstige lichamelijke gevolgen van het ongeval voor [verzoeker] - wat hier buiten discussie staat - geldt dat de vergoedingsplicht van (de verzekeraar van) [betrokkene 1] de in 4.4 genoemde en door PMW c.s. reeds erkende 50% niet zal overtreffen. Omstandigheden die nog tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet aangevoerd of gebleken. Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] tot vaststelling van een hogere vergoedingsplicht voor PMW c.s. dan die erkende 50% niet kan worden toegewezen. Nader onderzoek naar de causaliteitsverdeling zoals bedoeld in 4.16, alsmede het in 4.10 overwogen deskundigenonderzoek, kan dan ook achterwege blijven.

4.18.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat PMW c.s. voor 50% aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval lijdt en daarom gehouden is dit percentage aan hem te vergoeden. Het verzoek van [verzoeker] zal dan ook in zoverre worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.

4.19.
[verzoeker] heeft verzocht om begroting van de kosten op de voet van art. 1019aa Rv. Bij de begroting moeten alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen, met toepassing van de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Begroting van de kosten kan achterwege blijven indien de deelgeschilprocedure volstrekt onterecht of onnodig is ingesteld. PMW c.s. heeft primair aangevoerd dat het deelgeschil volstrekt nodeloos is ingesteld, nu aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet kan worden toegekomen, gelet op het bepaalde in artikel 1019z Rv, omdat de feiten onvoldoende vaststaan. Zoals hiervoor is overwogen gaat dit primaire verweer van PMW c.s., dat de verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen op grond van art. 1019z Rv, niet op. Dat het deelgeschil ook nodeloos is indien wel inhoudelijk een oordeel kan worden gegeven over de aansprakelijkheidsverdeling heeft PMW c.s. niet gesteld. De rechtbank zal de kosten daarom begroten.

4.20.
[verzoeker] stelt dat hij kosten heeft gemaakt van € 11.922,83 (46,8 uur x uurtarief € 255,00, vermeerderd met 21% btw). PMW c.s. heeft verweer gevoerd tegen het aantal bestede uren. Verder heeft zij aangevoerd dat de kostenveroordeling moet worden verminderd met de eigen schuld van [verzoeker] .

4.21.
De rechtbank acht met PMW c.s. het aantal bestede uren hoger dan redelijk. Bovendien is de ingediende urendeclaratie, zoals PMW c.s. ook aanvoert, niet inzichtelijk. In de begroting zijn kosten opgenomen vanaf 28 juli 2021, terwijl voor het eerst op 4 oktober 2021 een begin is gemaakt met het verzoekschrift. Daarnaast zijn veel uren besteed aan correspondentie, waarna nog eens 11,5 uren zijn geschreven voor het voorbereiden van de zitting, de zitting zelf, reistijd en overige werkzaamheden. Nu de zitting via een videoverbinding heeft plaatsgevonden kunnen de 3,5 uren voor reistijd buiten beschouwing blijven. Mede in aanmerking genomen de beperkte omvang van het verzoekschrift en de overzichtelijkheid van het geschil acht de rechtbank een totale tijdsbesteding van 25 uur redelijk. De kosten zullen worden begroot op € 7.798,75 (25 uur x € 255,00, vermeerderd met 21% btw en € 85,00 aan griffierecht).

4.22.
[verzoeker] heeft verzocht om PMW c.s. in de kosten van het deelgeschil te veroordelen. Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, in beginsel in dezelfde mate verminderd (HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624, NJ 2008/241). Dit uitgangspunt geldt ook voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. PMW c.s. heeft zich op dit uitgangspunt beroepen. [verzoeker] heeft daar niets meer tegen ingebracht en ook niet meer om een andere verdeling verzocht. Aangezien PMW c.s. aansprakelijk is voor 50% van de schade van [verzoeker] zal zij worden veroordeeld tot betaling van 50% van de deelgeschilkosten. PMW en MS Amlin zullen dan ook hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 3.899,38. ECLI:NL:RBGEL:2022:1678