Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 251121 begroot en toegewezen, conform verzoek 31 x € 245,- + 21 % = € 9189,95

RBNNE 251121 verzekeringsrechtelijke sancties kunnen niet aan inzittende worden tegengeworpen, 7:941 lid 5 nvt, beroep op 6:2 lid 2 en 21 Rv slaagt niet,
Eigen schuld vanwege meerijden met bestuurder zonder rijbewijs 10%, na billijkheidscorrectie vanwege ernst gevolgen 0%
- begroot en toegewezen, conform verzoek 31 x € 245,- + 21 % = € 9189,95

2
De feiten

2.1.
Op 1 januari 2019 is [A] betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval met een personenauto, een [automerk] met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). [A] zat als passagier in de auto, die werd bestuurd door haar jongere zus, [B] (hierna: de zus). Andere passagiers in de auto waren de voormalig partner van [A] , de heer [C] (hierna: [C] ), hun dochter [D] (hierna: de dochter) en de vader van [A] , de heer [E] (hierna: de vader). Het ongeval heeft omstreeks 10.39 uur plaatsgevonden op de A12 op de verbindingsweg tussen Utrecht en Apeldoorn, ter hoogte van de uitrit naar de A50 te Arnhem. De auto is uit de bocht gevlogen en door de vangrail meerdere keren over de kop geslagen, waarna de auto op de tegenovergestelde weghelft is terechtgekomen.

2.2.
Door het ongeval is [A] bekneld geraakt. Zij had direct geen gevoel meer in haar benen. [A] is door de brandweer uit de auto gehaald en per ambulance overgebracht naar het Radboudumc. Er was sprake van meerdere wervelfracturen van de rug. [A] is dezelfde dag nog geopereerd en de fracturen zijn met behulp van osteosynthesemateriaal vastgezet. Het gevoel in haar benen is niet meer teruggekomen. Er bleek sprake te zijn van een incomplete dwarslaesie (vanaf niveau Th11; het midden van de rug).

2.3.
Na een opname van een week in het Radboudumc is [A] overgebracht naar revalidatie-kliniek Roessingh in Enschede. Na enkele maanden is [A] overgeplaatst naar revalidatiecentrum Beatrixoord in Haren. Op 4 juni 2019 werd [A] overgeplaatst naar een aangepaste woning met 24-uurs zorg. Ten tijde van het ongeval was [A] 50 jaar oud. Inmiddels is zij 53 jaar oud.

2.4.
[A] staat onder beschermingsbewind. Postma c.s. is benoemd tot bewindvoerder.

2.5.
De auto was ten tijde van het ongeval op naam gesteld van de heer [F] (hierna: [F] ). De toenmalige partner van [F] , mevrouw [G] (hierna: [G] ) had de auto overeenkomstig de WAM (Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen) verzekerd bij Allsecur (een voormalige handelsnaam van Allianz) met als ingangsdatum 20 juli 2018. De polis van de auto is op 18 december 2018 geschorst wegens een betalingsachterstand, waarna de polis op 2 januari 2019 is geroyeerd.

2.6.
Bij brief van 13 juni 2019 heeft de belangenbehartiger van [A] , de heer M.F.A. Weehuizen (hierna: Weehuizen), NIVRE Register-Expert Personenschade bij Kracht! Letselschade, Allianz als WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Bij e-mail van 10 december 2019 heeft Allianz aansprakelijkheid van de hand gewezen omdat op basis van de destijds beschikbare informatie [A] de bestuurster van de auto was ten tijde van het ongeval. Nadien heeft Weehuizen foto's aan Allianz gestuurd en drie handgeschreven verklaringen van [C] , de dochter en de vader van [A] , waarin zij verklaren dat de zus van [A] ten tijde van het ongeval de auto bestuurde.

2.7.
Op 10 februari 2020 heeft Allianz Dekra Experts (hierna: Dekra) opdracht gegeven om onderzoek te verrichten naar de omstandigheden rondom het ongeval. In dat kader heeft toedrachtonderzoeker de heer M.B.M. Lechner (hierna: Lechner) interviews afgenomen met [A] , [C] en de zus van [A] .

2.8.
Op 11 februari 2020 heeft Allianz Weehuizen laten weten dat zij vanwege de ernst van het letsel van [A] bereid is [A] een voorschot te betalen van € 2.000,00. Allianz heeft daarbij opgemerkt dat de betaling van het voorschot niet kan worden gezien als een erkenning van aansprakelijkheid.

2.9.
Bij e-mail van 13 maart 2020 heeft Allianz aan Weehuizen geschreven dat zij de rapportage van Dekra heeft ontvangen en dat Allianz de letselschade van [A] als schuldloze inzittende als gevolg van het ongeval op 1 januari 2019 in behandeling neemt op grond van de WAM. Bij e-mail van 17 maart 2020 heeft Weehuizen richting Allianz bevestigd dat Allianz met haar bericht aansprakelijkheid heeft erkend. In reactie daarop heeft Allianz bij e-mail van 28 april 2020 geschreven dat de zaak binnen Allianz intern is overgedragen en dat Allianz geen aansprakelijkheid erkent. Ook heeft Allianz aangegeven dat er geen duidelijkheid is over onder meer de dekking en de aansprakelijkheid, waarbij Allianz heeft aangegeven dat het onderzoek daarnaar nog niet is afgerond en dat wellicht een uitbreiding/aanvulling van het onderzoek nodig is.

2.10.
In het eerste rapport van Dekra van 3 april 2020 staat onder meer vermeld dat de zus van [A] heeft verklaard dat zij als bestuurster kan worden aangemerkt ten tijde van het ongeval en dat zij na het ongeval het rijbewijs van [A] heeft getoond. Daarnaast heeft de zus van [A] verklaard dat zij niet in het bezit is van een geldig rijbewijs voor het besturen van een auto en dat de auto met het kenteken [kenteken] in eigendom zou toebehoren aan [A] . In het rapport staat voorts vermeld dat [A] heeft verklaard dat zij de auto heeft geleend van [F] , een kennis van haar. Vervolgens heeft Allianz op 23 april 2020 aan Dekra opdracht verstrekt tot het verrichten van vervolgonderzoek. Lechner heeft in dat kader op 9 juli 2020 interviews afgenomen met de vader van [A] , [G] en [F] .

2.11.
In het tweede rapport van Dekra van 16 juli 2020 staat onder andere vermeld dat de auto in eigendom toebehoort aan [A] . Dit is gebaseerd op de verklaringen van de zus van [A] , de vader van [A] , [G] en [F] . Voorts staat in het rapport vermeld dat [G] de auto op 20 juli 2018 op verzoek van [A] op haar naam heeft laten zetten (volgens de verklaringen van [G] en [F] omdat [A] in de schuldsanering terecht was gekomen), waarna [F] (nadat [G] in de schuldsanering terecht was gekomen) de auto op 6 december 2018 op verzoek van [A] op zijn naam heeft laten zetten. Volgens het rapport volgt uit het vorenstaande dat [A] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven omtrent de eigendom van de auto. Daarnaast staat in het rapport vermeld dat [A] in het verleden zelf een verzekeringsaanvraag had ingediend voor de auto en dat die aanvraag is geweigerd blijkens stukken van Allsecur. Vervolgens heeft [A] op 20 juli 2018, met toestemming van [G] , online een verzekeringsaanvraag ingediend bij Allsecur op naam van [G] . Volgens het rapport heeft [A] daarbij de slotvragen onjuist beantwoord [rechtbank: de vraag of verzekeringnemer een geldig rijbewijs heeft is beantwoord met: ja], waarbij in het rapport is opgemerkt dat [G] niet in het bezit is van een geldig rijbewijs. Uit het vorenstaande volgt blijkens het rapport dat door [A] onjuiste informatie is verstrekt aangaande de verzekeringsaanvraag bij Allsecur. Ook staat in het rapport vermeld dat [A] zich in telefoongesprekken met Allianz heeft voorgedaan als [G] (of als familie van [G] ), dat [A] de door [G] betaalde premie aan [G] terugbetaalde en dat [A] op de hoogte was van het feit dat haar zus niet in het bezit was van een geldig rijbewijs.

2.12.
Naar aanleiding van voornoemd rapport is [A] nogmaals geïnterviewd door Lechner. In het daarvan opgemaakte derde rapport van Dekra van 11 september 2020 staat onder meer vermeld dat de auto volgens [A] eigendom is van de heer [H] , dat laatstgenoemde de auto wilde schorsen en dat [A] de auto wilde blijven gebruiken en heeft aangeboden de auto te verzekeren en op naam te zetten. Vervolgens heeft [A] volgens het rapport met toestemming van [G] de auto op naam gesteld van [G] en een WAM-verzekering afgesloten, nadat [A] werd geweigerd door de verzekeraar. In december 2019 is de auto volgens de verklaring van [A] op naam gesteld van [F] . [A] heeft voorts verklaard dat zij en enkele anderen de gebruiker zijn geweest van de auto.

2.13.
Bij brief van 6 oktober 2020 heeft de advocaat van Allianz aan Weehuizen geschreven dat sprake is van verval van recht op uitkering onder de WAM-verzekering, omdat [A] zich schuldig zou hebben gemaakt aan bedrog, opzettelijke misleiding en schending van de waarscheidsplicht. In reactie daarop heeft Weehuizen op 1 november 2020 aan Allianz geschreven dat Allianz geen verzekeringsrechtelijke sanctie aan [A] kan tegenwerpen, omdat [A] geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst. Bij brief van 14 december 2020 heeft de advocaat van Allianz een beroep gedaan op een schending van de waarheidsplicht (artikel 21 Rv) en op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW). In de brief staat vermeld dat [A] op die gronden haar recht op schadevergoeding volledig heeft verspeeld.

2.14.
[A] is door het ongeval rolstoelafhankelijk geworden en zij verplaatst zichzelf door middel van een elektrische rolstoel. Voor veel handelingen heeft [A] hulp van derden nodig. Er is sprake van een 24-uur zorgindicatie. Allianz heeft [A] tot op heden € 7.000,00 betaald als voorschot.

3
Het verzoek

3.1.
[A] verzoekt de rechtbank om:
I. te bepalen dat Allianz gehouden is tot vergoeding van de door [A] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval van 1 januari 2019;
II. de kosten van onderhavige deelgeschilprocedure te begroten op een bedrag van € 9.189,95 en om Allianz te veroordelen om dit bedrag, vermeerderd met het door Allianz [de rechtbank begrijpt: [A] ] betaalde griffierecht, aan [A] te voldoen.

3.2.
Het verweer van Allianz strekt tot afwijzing van het verzoek.

3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
Het verzoek van [A] strekt te komen tot aansprakelijkheid van Allianz en vergoeding van haar schade. Gelet op de mogelijkheid dat partijen tot nader overleg en een minnelijke regeling komen indien de rechtbank beslist dat Allianz aansprakelijk is voor de schade die [A] heeft geleden, kan [A] in haar verzoek worden ontvangen.

Artikel 6 WAM

4.2.
[A] voert, verkort weergegeven, aan dat zij als inzittende (derde-benadeelde) van de auto bij het ongeval van 1 januari 2019 betrokken is geweest. Daardoor heeft zij op grond van artikel 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding jegens WAM-verzekeraar Allianz, aldus [A] . Dat recht kan volgens [A] niet worden aangetast op basis van verzekeringsrechtelijke wetsbepalingen of door een uit de verzekeringsovereenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval. Artikel 11 WAM en het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1103) staan daaraan in de weg. Voor analoge toepassing van artikel 7:941 lid 5 BW (via artikel 6:2 lid 2 BW en/of artikel 21 Rv) is volgens het arrest van de Hoge Raad geen plaats. [A] is aan te merken als een schuldloze inzittende in de zin van Bedrijfsregeling 7. Volgens [A] is Allianz daarom primair aansprakelijk op grond van de Bedrijfsregeling schuldloze derde (artikel 6 WAM jo artikel 3 onder 1 sub a jo artikel 2 onder schuldloze in- of opzittende Bedrijfsregeling schuldloze derde) dan wel subsidiair op grond van artikel 6 WAM jo artikel 3 lid 2 WAM.

In de visie van Allianz zou [A] ook verzekeringnemer zijn, maar dat is feitelijk onjuist, aldus [A] . [G] is de verzekeringnemer. [G] heeft ook bevestigd dat zij met het afsluiten van de verzekering heeft ingestemd. In het kader van het vorderingsrecht van [A] is ook niet relevant van wie de auto feitelijk was. [A] merkt in dit verband nog op dat zij in haar optiek niet in strijd met de waarheid heeft verklaard en zich niet schuldig heeft gemaakt aan bedrog of fraude. Er was sprake van een tenaamgestelde auto die ook verzekerd was, zodat [A] in de veronderstelling verkeerde dat zij daarmee aan de wettelijke regels had voldaan.

4.3.
Volgens Allianz heeft [A] haar zowel voorafgaand als na het ongeval met een kunstgreep om de tuin geleid, door zich voor te doen als [G] (identiteitsfraude) teneinde te bewerkstelligen dat er WAM-dekking zou bestaan voor de auto die zij bij een ware stand van zaken nimmer zou hebben kunnen verzekeren bij Allianz. Uit de bevindingen van Dekra volgt dat [A] eigenaar van de auto was ten tijde van het ongeval. Volgens Allianz wist [A] dat zij geen verzekering voor haar auto bij Allianz kon afsluiten, omdat zij in de schuldsanering zat en Allianz haar eerder had geweigerd. [A] heeft zich meermaals valselijk voorgedaan als [G] ten opzichte van Allianz. In dit verband heeft Allianz er voorts op gewezen dat [G] als bestuurder van de auto staat vermeld bij de verzekeringsaanvraag van de auto. Allianz acht dit niet aannemelijk, omdat de auto handgeschakeld is en [G] slechts één been heeft. Bovendien heeft [G] naar eigen zeggen nimmer een rijbewijs gehad, aldus Allianz. Ook volgt uit de verklaringen van [A] en [G] tegenover Dekra dat [A] afspraken met [G] heeft gemaakt, erop neerkomend dat [G] de premie zou betalen aan Allianz, om Allianz te laten geloven dat de verzekering ook daadwerkelijk door [G] was afgesloten. Door middel van haar frauduleuze handelen heeft [A] volgens Allianz de WAM-dekking geconstrueerd. Allianz beroept zich op de vernietigbaarheid van de verzekeringsovereenkomst en roept de vernietigingsverklaring in, zodat de verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht als nietig dient te worden beschouwd. [A] komt daarom ook geen beroep toe op artikel 6 WAM en/of de Bedrijfsregeling schuldloze derde. Volgens Allianz dient [A] de facto te worden beschouwd als verzekeringnemer, zodat Allianz haar verzekeringsrechtelijke verweermiddelen en sancties op grond van fraude kan tegenwerpen aan [A] , waaronder schending van de mededelingsplicht ex artikel 7:928 lid BW en het verval van recht op uitkering op grond van artikel 7:941 lid 5 jo artikel 7:941 lid 2 BW. Voor zover toch moet worden aangenomen dat er WAM-dekking bestaat, dan is die dekking volgens Allianz komen te vervallen door [A] 's onoorbare gedrag. [A] heeft zich richting Allianz niet gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) en heeft in strijd gehandeld met de waarheidsplicht (artikel 21 Rv). Allianz is daarom niet gehouden enige schade aan [A] te vergoeden.

4.4.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft de benadeelde op grond van artikel 6 lid 1 WAM een eigen vorderingsrecht op de WAM-verzekeraar. Daarnaast bepaalt artikel 11 WAM dat geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval door een verzekeraar aan een benadeelde kan worden tegengeworpen. Voorts bepaalt artikel 7:928 lid 1 BW dat de verzekeringnemer verplicht is om voor het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mee te delen die hij kent of behoort te kennen en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat zij voor de verzekeraar van belang zijn of kunnen zijn. Indien niet aan de mededelingsplicht ex artikel 7:928 BW is voldaan, is de verzekeraar op grond van lid 4 van 7:928 BW geen uitkering verschuldigd, indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten. Dit geldt op grond van lid 5 van voornoemd artikel ook indien de verzekeringnemer heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Daarnaast bepaalt artikel 7:941 lid 2 BW dat de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde verplicht zijn om binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Lid 5 van 7:941 BW bepaalt dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde hun meldingsplicht

(lid 1) en inlichtingenplicht (lid 2) niet nakomen met het opzet de verzekeraar te misleiden.

4.5.
Allianz beroept zich op voornoemde bepalingen uit boek 7 BW en stelt dat [A] de facto verzekeringnemer van Allianz was. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel uit de rapporten van Dekra kan worden afgeleid dat [A] eigenaar van de auto was, in de rapporten duidelijk naar voren komt dat de auto met toestemming van [G] op naam van [G] is verzekerd bij Allianz. Dit betekent dat er ter zake van de WAM-verzekering een contractuele verzekeringsrechtelijke relatie heeft bestaan tussen [G] en Allianz. Het feit dat [A] bij de totstandkoming van die overeenkomst een rol heeft gespeeld en in werkelijkheid een verzekering voor haar eigen auto wilde afsluiten, betekent niet dat zij door die handelwijze ook daadwerkelijk verzekeringnemer is geworden. Verzekeringsrechtelijk gezien staat [A] buiten de contractuele relatie tussen [G] en Allianz. Gelet op het feit dat [A] als inzittende van de auto bij het ongeval van 1 januari 2019 betrokken is geweest, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding jegens Allianz. Alle door Allianz opgeworpen verweren en sancties naar aanleiding van het frauduleuze handelen van [A] zien op de contractuele verzekeringsrelatie tussen Allianz en [G] . Die verweren kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet aan [A] worden tegengeworpen. Op grond van artikel 11 WAM kunnen de verzekeringsrechtelijke sancties (verval van het recht op uitkering) en/of uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende nietigheden en overige verweren alleen aan [G] worden tegengeworpen.

Analoge toepassing artikel 7:941 lid 5 BW?

4.6.
Ook voor een analoge toepassing van artikel 7:941 lid 5 BW op de buitencontractuele rechtsverhouding tussen Allianz en [A] - zoals ter zitting door Allianz is betoogd - is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1103, rechtsoverweging 3.3.5). De Hoge Raad heeft in dat verband geoordeeld dat artikel 7:954 lid 5 BW geschreven is voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. Ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde van geheel andere aard is dan die rechtsverhouding en samenhangt met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding tussen de benadeelde en de verzekerde. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter heeft en toepassing kan vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding. De (potentieel) vertrekkende gevolgen van de sanctie brengen volgens de Hoge Raad mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. De Hoge Raad concludeert dat voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van artikel 6 WAM vervalt, derhalve geen plaats is. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de handelwijze van [A] niet tot verval van haar vorderingsrecht op grond van artikel 6 WAM kan leiden.

Het beroep van Allianz op artikel 6:2 lid 2 BW en artikel 21 Rv

4.7.
Uit de rapporten van Dekra volgt dat [A] [G] ertoe heeft bewogen om de auto van [A] te verzekeren, omdat [A] dat zelf niet kon doen. Uit de rapporten volgt voorts dat [A] onjuiste informatie aan Allianz heeft verstrekt en dat [A] zich richting Allianz heeft voorgedaan als [G] . Hoewel de rechtbank begrijpt dat Allianz zich door deze handelwijze van [A] om de tuin geleid voelt en [A] mogelijk onrechtmatig jegens Allianz heeft gehandeld, staat deze handelwijze naar het oordeel van de rechtbank echter niet in zodanig verband met het ongeval dat heeft plaatsgevonden en de schade die daaruit is voortgevloeid, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om op grond van artikel 6 WAM tot schade-uitkering aan [A] over te gaan. Uit het arrest van de Hoge Raad - zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 4.6 - volgt immers dat de WAM een vergaande bescherming biedt aan de benadeelde. Ook acht de rechtbank van belang dat [A] door het ongeval rolstoelafhankelijk is geworden, waarbij sprake is van een 24-uur zorgindicatie. Deze voor [A] zeer ingrijpende gevolgen van het ongeval, in samenhang bezien met de bescherming die de WAM aan benadeelden beoogt te bieden, brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het beroep van Allianz op artikel 6:2 lid 2 BW niet slaagt. Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding om aan de schending van de waarheidsplicht (artikel 21 Rv) de gevolgtrekking te verbinden dat [A] haar recht op schadevergoeding heeft verspeeld. De rechtbank acht Allianz daarom op grond van artikel 6 WAM juncto artikel 3 onder 1 sub a juncto artikel 2 onder schuldloze in- of opzittende Bedrijfsregeling schuldloze derde aansprakelijk voor de schade die [A] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. De daartoe strekkende bepaling is toewijsbaar, met dien verstande dat hierna nog nader op de omvang van de schadevergoedingsplicht van Allianz zal worden ingegaan, gelet op het beroep van Allianz op eigen schuld van [A] .

Eigen schuld

4.8.
Ten aanzien van het beroep van Allianz op eigen schuld van [A] overweegt de rechtbank als volgt. Volgens Allianz dient [A] 100% van haar eigen schade te dragen, omdat [A] wist dat haar zus geen rijbewijs had en [A] toch bij haar in de auto is gestapt. Daardoor heeft [A] de schadelijke gevolgen die kunnen ontstaan door met iemand mee te rijden zonder rijbewijs op de koop toegenomen, aldus Allianz. [A] betwist dat zij wist dat haar zus geen rijbewijs had en stelt daartoe dat er sprake was van een langlopende ruzie, waardoor zij haar zus voorafgaand aan het ongeval al drie jaar niet had gezien. Volgens [A] had zij wel via via gehoord dat haar zus bezig zou zijn met het halen van haar rijbewijs en dat haar bewindvoerder dat zou betalen. [A] stelt in dit verband voorts dat zij haar zus daar voorafgaand aan het ongeval verder niet naar heeft gevraagd. [A] heeft in dit verband ter zitting (desgevraagd) nog verklaard dat er via de nieuwe partner van [A] weer contact was ontstaan met haar zus en dat zij zodoende samen in de auto naar Den Bosch zijn gegaan. Daarnaast heeft [A] gesteld dat zij ook geen aanleiding had om te twijfelen aan de rijvaardigheid van haar zus, omdat zij al sinds jaar en dag auto reed en al een ruime praktijkervaring had opgedaan.

4.9.
Nog daargelaten dat [A] tegenover Dekra heeft verklaard dat haar zus volgens haar nog geen geldig rijbewijs had, kan uit de door [A] betrokken stellingen voorts worden afgeleid dat [A] wist dat haar zus nog bezig was met het volgen van rijlessen. De rechtbank is daarom van oordeel dat [A] er niet vanuit had mogen gaan dat haar zus haar rijbewijs reeds had gehaald. Vast staat dat [A] haar zus daar ook niet naar heeft gevraagd. Gelet op het feit dat [A] wist dat haar zus rijles had en niet wist of haar zus haar rijbewijs had gehaald, had [A] niet bij haar zus in de auto mogen stappen. De omstandigheid dat de zus van [A] (zonder rijbewijs) kennelijk al ruime praktijkervaring had, doet daar niet aan af. Door toch bij haar zus in de auto te stappen heeft [A] zichzelf in een situatie gebracht waarin een groter risico bestond op een ongeval althans een onveilige situatie, dan in een situatie waarin de bestuurder over een rijbewijs beschikt. De omstandigheid dat een bestuurder met een rijbewijs het ongeluk mogelijk ook niet had kunnen voorkomen, doet daar niet aan af. [A] heeft er in dit verband nog op gewezen dat er sprake was van een nat wegdek op het moment van het ongeval. Er zijn echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het natte wegdek het ongeval heeft veroorzaakt, zodat de rechtbank het voldoende aannemelijk acht dat het ongeval is veroorzaakt door een stuurfout van de zus van [A] . De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat [A] meer voorzichtigheid had moeten betrachten en dat er sprake is van een percentage eigen schuld van [A] van 10%.

4.10.
Volgens [A] rechtvaardigt de billijkheid een andere verdeling dan een percentage van 10% van de schade voor rekening van [A] en van 90% voor rekening van Allianz, omdat de gevolgen van het ongeval voor haar zeer ernstig zijn. [A] zal niet meer kunnen lopen en afhankelijk blijven van de zorg van derden. Gelet daarop, alsmede op het feit dat de schade zoals hiervoor overwogen WAM-verzekerd is, rechtvaardigt de billijkheid naar het oordeel van de rechtbank een vergoedingsplicht aan de zijde van Allianz van 100%. Dit betekent dat het beroep van [A] op de billijkheidscorrectie slaagt.

4.11.
De wet bepaalt in art. 1019aa lid 1 Rv dat de rechter de kosten van de procedure moet begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking dient te nemen. Bij de begroting van de kosten dient de rechter de dubbele redelijkheidstoets te hanteren: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en ook de hoogte van de kosten moet redelijk zijn.

4.12.
[A] stelt dat voor de kosten van dit deelgeschil dient te worden uitgegaan van een tijdsbesteding van 31 uren, tegen een uurtarief van € 245,- vermeerderd met 21 % BTW. Allianz heeft tot haar verweer aangevoerd dat de tijdsbesteding van 31 uren bovenmatig is. Het gaat volgens Allianz om een herhaling van zetten ten opzichte van de buiten rechte reeds ingenomen standpunten. Ook ziet Allianz niet in waarom er 3 uur gemoeid zou zijn met het opstellen van spreekaantekeningen. Volgens Allianz is het redelijk om het aantal uren te matigen tot 20 uur.

4.13.
De door [A] berekende kosten komen de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank acht een besteding van 31 uren aan deze zaak niet bovenmatig gelet op aard en de complexiteit van de zaak. De kantonrechter begroot de kosten van dit deelgeschil daarom conform het verzoek op € 9.189,95, te vermeerderen met het door [A] betaalde griffierecht ad € 309,00. Gelet op het feit dat de aansprakelijkheid van Allianz is komen vast te staan, zal Allianz worden veroordeeld tot betaling van deze kosten. ECLI:NL:RBNNE:2021:5062