Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 120722 automobilist botst op overstekende voetganger; toegewezen cf verzoek 17,2 x € 250,- + 21% = € 5203,00

RBZWB 120722 automobilist botst op overstekende voetganger; Causale verdeling 25% ES, na billijkheidscorrectie 0%
- toegewezen cf verzoek 17,2 x € 250,- + 21% = € 5203,00

2
Waar gaat deze zaak over?
2.1.

[verzoekster] is op 10 augustus 2018 als voetganger aangereden door een auto, die werd bestuurd door [naam verweerder] en die voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd was bij Allianz. Hij is daarbij ernstig gewond geraakt.

2.2.
Het verzoek sterkt ertoe om vast te stellen dat verweerders aansprakelijk zijn voor de gehele schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval heeft geleden, dan wel om vast te stellen dat zij de schade voor een bepaald percentage dienen te vergoeden. Dit laatste is aan de orde indien geoordeeld wordt dat sprake is van eigen schuld van [verzoekster] aan de aanrijding, en dat is het punt waarover partijen van mening verschillen.

3
De beoordeling
3.1.

Een dergelijk verzoek leent zich in beginsel voor behandeling in deelgeschil.

3.2.
Het wettelijk kader is het volgende:

Omdat [verzoekster] als voetganger is aangereden door [naam verweerder] als automobilist, is art. 185 lid 1 WVW van toepassing. Indien de automobilist zich niet op overmacht kan beroepen, maar er wel sprake is van een fout van de voetganger, niet zijnde opzet of daaraan grenzende roekeloosheid, geldt op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel dat bij de verdeling van de schade de billijkheid eist dat ten minste 50% van de schade ten laste van de automobilist wordt gebracht. Voor de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de – foutieve – gedragingen van de voetganger tot de schade hebben bijgedragen. In art. 6:101 lid 1 BW is bepaald dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Daarbij kan een andere verdeling plaatsvinden, of kan de vergoedingsplicht geheel vervallen of in stand blijven, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

3.3.
Partijen zijn het erover eens dat geen sprake is van overmacht van [naam verweerder] en dat geen sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [verzoekster] . Dit betekent dat [verzoekster] aanspraak kan maken op vergoeding van in ieder geval 50% van de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden, hetgeen verweerders ook erkennen.

3.4.
Dan is vervolgens de vraag, en dat is ook de kern van dit deelgeschil, of het beroep van verweerders op eigen schuld aan de kant van [verzoekster] slaagt en of dit dan naar de maatstaven van art. 6:101 BW met zich brengt dat een deel van de schade (tot maximaal 50%) voor eigen rekening van [verzoekster] zelf dient te blijven.

3.5.
Er hebben meerdere verkeersongeval-analyses plaatsgevonden en alle getuigen en betrokkenen zijn gehoord. Al die informatie zit in het dossier. Zo bezien bestaat er eigenlijk geen geschil over de feiten zelf maar wel over welke conclusie je nu moet trekken uit het beschikbare bewijsmateriaal. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat er geen bewijslevering hoeft plaats te vinden. Er kan een beoordeling worden gemaakt op grond van bewijsmateriaal in het dossier.

3.6.
Bij de beoordeling van de eigen schuld moet eerst beoordeeld worden in welke mate de aan [naam verweerder] en aan [verzoekster] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Er moet een causale verdeling worden gemaakt.

3.7.
Allereerst de omstandigheden die aan [naam verweerder] zijn toe te rekenen:

- zij heeft een verkeersfout gemaakt door aan [verzoekster] geen voorrang te verlenen, terwijl dat op grond van art. 18 RVV wel had gemoeten. Zij heeft verklaard dat zij [verzoekster] in het geheel niet heeft gezien voorafgaand aan de aanrijding.

3.8.
Dan is de vraag of er omstandigheden zijn die aan [verzoekster] moeten worden toegerekend. Verweerders maken hem twee verwijten:

- het oversteken zonder uit te kijken: eigenlijk staat niet vast dat dat aan de orde is, anders dan dat het zou kunnen worden afgeleid uit het vervolg: het plaatsvinden van de aanrijding. Geen van de getuigen /betrokkenen verklaart specifiek dat hij heeft gezien dat [verzoekster] niet uitkeek. Maar uit het feit dat het ongeval heeft plaatsgevonden bij een niet ongebruikelijke snelheid leidt de rechtbank af dat [verzoekster] onvoldoende voorzichtig is geweest bij het oversteken en in ieder geval een inschattingsfout heeft gemaakt.

- het verkeerd oversteken – dat gaat niet op. Oversteken bij een zebrapad is geen verplichting en bovendien betreft de route die verweerders aanwijzen het oversteken van een ándere rijbaan, er zou dan 2x overgestoken moeten worden, waarvan 1x niet bij een zebrapad. Op dit punt valt [verzoekster] geen verwijt te maken.

3.9.
Dan staat vast dat [naam verweerder] een verkeersfout heeft gemaakt door geen voorrang te verlenen. [verzoekster] is onvoldoende voorzichtig geweest bij het oversteken. De rechtbank stelt vast dat het zicht die dag goed was en dat er op dat punt geen obstakels waren in de vorm van geparkeerde auto’s of andere objecten waren die het zicht ontnamen. Dat is een factor die aan beide zijden kan meewegen: kennelijk zijn beide partijen onvoldoende oplettend geweest. Het oordeel van de rechtbank is dan dat de omstandigheden aan de zijde van [naam verweerder] voor 75% hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade en die van [verzoekster] voor 25%. Immers: als [naam verweerder] voorrang had verleend, had het ongeval niet plaatsgevonden. Als [verzoekster] voorzichtiger was geweest, neemt dat de mogelijkheid van een ongeval niet geheel weg aangezien hij voorrang had.

3.10.
Dan is vervolgens de vraag of de billijkheid nog aanleiding geeft tot een andere verdeling. Omstandigheden die daarbij een rol spelen zijn:
- de ernst van de wederzijds gemaakte fouten, waarbij de fout aan de zijde van [naam verweerder] ernstiger is dan die aan de zijde van [verzoekster] ,
- de ernst van de gevolgen: het ernstige en blijvende letsel aan de zijde van [verzoekster] ,
- de omstandigheid dat [naam verweerder] is verzekerd voor deze schade en [verzoekster] niet.

Dit geeft aanleiding tot een correctie namelijk tot een vergoedingsplicht van 100%.

3.11.
Dit betekent dat voor recht kan worden verklaard dat verweerders de volledige schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval moeten vergoeden.

3.12.
Dan de deelgeschilkosten:

Deze moeten op grond van de wet worden begroot, rekening houdend met de dubbele redelijkheidstoets: het maken van kosten moet redelijk zijn en de omvang ervan moet ook redelijk zijn.

Gevraagd is om te begroten op minimaal 17,2 uren, te verhogen met de uitloop van de zitting, tegen een uurtarief van € 250,- te vermeerderen met btw en te verhogen met het griffierecht van € 314,-. De rechtbank overweegt dat de zitting weliswaar is uitgelopen maar dat het aantal bestede uren aan de hoge kant is gelet op de omvang en de aard van het geschil. Dat geeft aanleiding om bij de begroting van de kosten uit te gaan van besteding van 17,2 uur waartegen verder geen verweer is gevoerd. Het is mogelijk dat er kosten voor de mondelinge behandeling afzonderlijk buitengerechtelijk overleg heeft plaatsgevonden om alsnog tot een minnelijke regeling te komen, maar dat deel laat de rechtbank bij deze begroting buiten beschouwing. Dan leidt dat tot een totale begroting van de deelgeschilkosten van € 5.517,- (17,2 x € 250,- + btw + griffierecht € 314,-) . Omdat verweerders aansprakelijk zijn, worden zij ook veroordeeld tot betaling van de deelgeschilkosten. ECLI:NL:RBZWB:2022:3931