Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 271119 Hoger beroep tegen machtiging tot aangaan vso; verzoek alsnog afgewezen; vso niet of onvoldoende in belang van minderjarige

GHDHA 271119 Hoger beroep tegen machtiging tot aangaan vso; verzoek alsnog afgewezen; vso niet of onvoldoende in belang van minderjarige

De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- Appellante is de moeder van de minderjarige, over wie zij het ouderlijk gezag uitoefent.
- De vader van de minderjarige is op [datum] om het leven gekomen bij een verkeersongeval.
- Appellante namens zichzelf en namens de minderjarige houdt de bij het verkeersongeval betrokken automobilist en diens WAM-verzekeraar [naam verzekeraar] op de voet van art. 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk voor de schade die zij en de minderjarige door het overlijden van de vader van de minderjarige lijden.
- Onderhandelingen tussen appellante en de WAM-verzekeraar over de afwikkeling van de schade hebben geresulteerd in overeenstemming over het aangaan van een vaststellingsovereenkomst. In deze vaststellingsovereenkomst aanvaardt de WAM-verzekeraar aansprakelijkheid voor een bedrag van € 35.775,00. Dit bedrag strekt tot vergoeding van de gezamenlijke schade van appellante en de minderjarige.

De motivering van de beslissing

4.1
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter appellante machtiging verleend om medewerking te verlenen aan de vaststellingsovereenkomst, namens de minderjarige, conform de aan de bestreden beschikking gehechte (concept)vaststellingsovereenkomst met kenmerk: [kenmerk] . Daarbij heeft de kantonrechter voorts bepaald dat het aan de minderjarige toekomende bedrag van € 35.775,- dient te worden gestort op een bankrekening ten name van de minderjarige, welke bankrekening voorzien dient te worden van een BEM-clausule en dat de wettelijk vertegenwoordiger hiervan uiterlijk op 1 augustus 2019 een bewijsstuk toestuurt aan de kantonrechter.

4.2
Appellante heeft in het beroepschrift verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en een machtiging af te geven opdat appellante de vaststellingsovereenkomst zowel voor zichzelf als namens de minderjarige, conform het rapport van [rekenkundige] van 23 november 2017, kan gaan ondertekenen zodat de volledige schadevergoeding van € 35.775,- toekomt aan het gezin.

4.3
Appellante voert daartoe het volgende aan. Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van een overlijdensschade en de machtiging die de kantonrechter hiervoor op grond van artikel 1:345 BW moet geven. Appellante was de echtgenote van [naam] , die op [datum] aan de gevolgen van een verkeersongeval is overleden. Door de WAM-verzekeraar van de wederpartij destijds is de aansprakelijkheid voor het ongeval voor 50% erkend. Door [rekenkundige] , rekenkundige, is een berekening van de overlijdensschade gemaakt ex artikel 6:108 BW. De totale schade bedraagt volgens de berekening € 71.550,-. Hierin is meegenomen de schade van de minderjarige, zoon van appellante en de overledene. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er een bedrag van € 35.775,- alleen aan de minderjarige toekomt. De rechtbank treedt daarmee buiten het petitum van het verzoekschrift. De rechtbank had conform het verzoekschrift moeten beslissen dat de schade, zoals die is berekend en toegelicht, aan het gezin moet worden toegekend en dat appellante namens de minderjarige de vaststellingsovereenkomst kan gaan tekenen. In dit bedrag zit naast de schade die aan de minderjarige toekomt immers ook de schade van de appelante verwerkt. De schadevergoeding ten behoeve van de minderjarige wordt gebruikt voor diens opvoeding en verzorging tot hij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Er wordt immers geen verdeling gemaakt onder vorderingsgerechtigden omdat er sprake is van een gezinsschade. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het volledige bedrag van € 35.775,- moet worden gestort op een BEM-rekening, die op naam moet staan van de minderjarige. Ten slotte stelt appellante dat de rechtbank geen juiste machtiging heeft afgegeven voor het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst tussen appellante en de verzekeringsmaatschappij namens de minderjarige inzake de gezinsschade.

4.4
Ter zitting heeft appellante het verzoek om vernietiging van de bestreden beschikking gehandhaafd maar daarbij, in afwijking van het beroepschrift, verzocht om de machtiging alsnog te weigeren, omdat in de vaststellingsovereenkomst – naar appellante inmiddels heeft vastgesteld – ten onrechte geen rekening is gehouden met de schade die de minderjarige vanaf het bereiken van zijn achttiende jaar lijdt. Appellante verzoekt voorts om in de overwegingen van het hof tot uitdrukking te brengen dat de kantonrechter bij de verleende machtiging ten onrechte heeft bepaald dat het geld op een door middel van een BEM-clausule geblokkeerde rekening moest worden gestort.

4.5
Het hof oordeelt hierover als volgt.

De BEM-clausule

4.6
In de aan de te sluiten vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende berekening is de schade van appellante zelf en de schade van de minderjarige samengenomen tot één zogenoemde gezinsschade. Deze wijze van berekening is aanbevolen in een richtlijn van de in de letselschadepraktijk gezaghebbende Letselschaderaad (de Letselschade Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade). Het hof onderkent dat aan een berekening van overlijdensschade als ‘gezinsschade’ uit oogpunt van schadebegroting voordelen verbonden kunnen zijn. Indien tot het gezin minderjarigen behoren, roept deze benadering evenwel de vraag op hoe de belangen van de minderjarige moeten worden beschermd.

4.7
In de vaststellingsovereenkomst is uitgegaan van een gezamenlijke aanspraak van appellante en de minderjarige. Derhalve komen ook de uit hoofde van deze aanspraak te ontvangen gelden aan appellante en de minderjarige tezamen toe. Dat brengt mee dat de kantonrechter appellante aanwijzingen kan geven omtrent de wijze waarop die gelden moeten worden bewaard (art. 1:253k BW in verbinding met art. 1:344 lid 2 en lid 3 BW). Tot die aanwijzingen kan behoren dat de gelden moeten worden gestort op een ten name van de minderjarige gestelde bankrekening met een BEM-clausule, zodat slechts met machtiging van de kantonrechter over het saldo kan worden beschikt (art. 1:345 lid 2 BW). Een dergelijke machtiging tot beschikken kan bijvoorbeeld worden verleend indien tussen appellante en de minderjarige (met machtiging van de kantonrechter) een verdeling van de gemeenschap wordt overeengekomen en op grond daarvan duidelijk is welk bedrag toekomt aan appellante en derhalve kan worden uitgekeerd. Ook is denkbaar dat de kantonrechter met toepassing van art. 1:356 BW een machtiging verleent op grond waarvan appellante gerechtigd is jaarlijks telkens een zodanig bedrag op te nemen als overeenkomt met het bedrag dat in de aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende berekening voor dat jaar als jaarschade in aanmerking is genomen.

4.8
De in het beroepschrift aangevoerde grieven gaan uit van de opvatting dat het de kantonrechter niet vrijstond om bij zijn machtiging te bepalen dat de te ontvangen gelden op een rekening met een BEM-clausule moeten worden gestort. Nu uit het voorgaande volgt dat die opvatting niet juist is, falen de grieven.

Ambtshalve toetsing

4.9
De wettelijke regels die ingevolge art. 1:253k BW van toepassing zijn op het bewind van een ouder, waaronder art. 1:345 BW, strekken tot bescherming van de belangen van de minderjarige. Die strekking brengt mee dat de kantonrechter gehouden is om een verzoek van de ouder om een machtiging te verlenen voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst namens de minderjarige, af te wijzen indien naar zijn oordeel het belang van de minderjarige met de vaststellingsovereenkomst niet of niet voldoende is gediend. Voorts brengt die strekking mee dat ook in hoger beroep de verzochte machtiging moet worden afgewezen indien het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst niet of onvoldoende in het belang van de minderjarige is. Daarbij is het hof, zo volgt eveneens uit bedoelde beschermende strekking, niet gebonden aan de tegen de beslissing van de kantonrechter aangevoerde gronden, en maakt het derhalve evenmin verschil of die gronden zijn aangevoerd in het beroepschrift of eerst nadien, bijvoorbeeld door de minderjarige zelf bij het kenbaar maken van zijn mening (art. 809 Rv).

4.10
Bij het beroepschrift is de aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende berekening overgelegd. Deze ‘Personenschadeberekening Art. 6:108 BW (nieuwe rekenmethodiek)’, gedateerd 11 april 2017, vermeldt op p. 5 bij de gegevens van de minderjarige onder meer: ‘eindleeftijd 18’ en ‘einddatum [einddatum] ’. Het hof leidt daaruit af dat in de berekening geen rekening is gehouden met eventueel door de minderjarige na het bereiken van zijn achttiende jaar te lijden schade. Een toelichting waarom met die mogelijkheid geen rekening is gehouden, ontbreekt. Naar het oordeel van het hof valt evenwel niet uit te sluiten dat de minderjarige ook na het bereiken van zijn achttiende jaar schade zal lijden als gevolg van het overlijden van zijn vader en dat de WAM-verzekeraar hiervoor op de voet van art. 6:108 lid 1, onder b of c, BW in verbinding met art. 6 lid 1 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen aansprakelijk kan worden gehouden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de minderjarige thans in 4 VWO zit en goede cijfers haalt en dat hij heeft verklaard na de middelbare school te willen gaan studeren.

4.11
De slotsom is dat het hof de bestreden beschikking, zoals verzocht, zal vernietigen. Opnieuw beschikkende zal het hof het verzoek om machtiging afwijzen. ECLI:NL:GHDHA:2019:3199