Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Overijssel 170118 Moeder mocht het (met rechterlijke machtiging) opgenomen bedrag van € 40.000 besteden aan kosten van levensonderhoud dochter

Rb Overijssel 170118Moeder mocht het (met rechterlijke machtiging) opgenomen bedrag van € 40.000,00 besteden aan kosten van levensonderhoud van dochter

2 De feiten
2.1.
[eiseres] , geboren op [1998] , is de dochter van [gedaagde] . De vader van [eiseres] – de echtgenoot van [gedaagde] – is twee weken voor de geboorte van [eiseres] overleden als gevolg van een bedrijfsongeval.

2.2.
Ten behoeve van [eiseres] is op 26 januari 2010 een overlijdensschadevergoeding (OSV) ten bedrage van € 53.462,00 betaald door (de verzekeraar van) de werkgever van de vader van [eiseres] , uit hoofde van een daartoe gesloten vaststellingsovereenkomst. Deze OSV is gestort op een bankrekening met een zogeheten BEM-clausule, die op naam staat van [eiseres] (hierna: de BEM-rekening).

2.3.
Daarnaast is een wezenpensioen toegekend aan [eiseres] . Het wezenpensioen is betaald in maandelijkse termijnen door het Bedrijfspensioenfonds voor de bouw (BpfBouw) op de bankrekening van [gedaagde] .

2.4.
In verband met ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing woont [eiseres] sinds 2003 bij haar tante – de zus van de vader van [eiseres] – en diens partner.

2.5.
Bij brief van 7 april 2011 heeft [gedaagde] de kantonrechter verzocht om toestemming voor het opnemen van bedragen van de BEM-rekening. Bij brief van 28 februari 2012 heeft de kantonrechter [gedaagde] bericht dat hij uit het bankafschrift van de rekening van 4 januari 2012, waarop het saldo per 31 december 2011 zichtbaar is, begrijpt dat [gedaagde] in de afgelopen jaren de over het vermogen gekweekte rente heeft opgenomen en dat hij daarmee instemt. Voorts heeft de kantonrechter [gedaagde] bij dezelfde brief gemachtigd om de volgende bedragen voor de komende jaren op te nemen:

2012: € 10.000,00

2013: € 10.000,00

2014: € 7.500,00

2015: € 7.500,00

2016: € 5.000,00

In de brief is voorts vermeld dat de kantonrechter het restantbedrag van circa € 13.400,00 ziet als een fonds ten behoeve van opleiding of studie van [eiseres] .

2.6.
Op 15 april 2016 heeft [gedaagde] een bedrag van € 40.000,00 opgenomen van de BEM-rekening.

2.7.
Bij e-mail van 25 april 2016 heeft [gedaagde] [eiseres] bericht dat zij onkosten heeft gemaakt voor [eiseres] bestaande uit de maandelijkse bijdragen aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) wegens de uithuisplaatsing van [eiseres] en kosten van een advocaat, de tandarts, vakanties, kleding, uitjes en eten en drinken.

2.8.
Bij brief van de advocaat van [eiseres] aan [gedaagde] van 1 september 2016 heeft [eiseres] [gedaagde] gesommeerd tot terugbetaling van € 25.900,00. [gedaagde] is tot op heden niet overgegaan tot terugbetaling.

3 Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert, samengevat:

-een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] , althans dat [gedaagde] zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van [eiseres] , althans dat er onverschuldigd is betaald aan [gedaagde] en dat [gedaagde] dientengevolge aansprakelijk is voor vergoeding van de schade die [eiseres] lijdt en heeft geleden;

-veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 25.900,00, vermeerderd met rente;

-veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

3.2.
[gedaagde] voert verweer.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [eiseres] , zoals zij heeft verzocht, in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op de conclusie van antwoord van [gedaagde] . [eiseres] is daartoe op de comparitiezitting voldoende in de gelegenheid geweest. Ook de door [gedaagde] na de comparitiezitting nog overgelegde vaststellingsovereenkomst vormt daarvoor geen aanleiding, aangezien de inhoud daarvan – voor zover niet reeds bekend op basis van het al tot stand gekomen procesdossier – niet van enige betekenis is voor de navolgende overwegingen van de rechtbank.

4.2.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] van het door haar van de BEM-rekening opgenomen bedrag van € 40.000,00 een deel, namelijk € 25.900,00, niet had mogen opnemen. [eiseres] voert daartoe aan dat de op de BEM-rekening gestorte OSV moet worden gebruikt voor speciale, op het persoonlijk nut van de minderjarige gerichte uitgaven. [eiseres] is van mening dat de door [gedaagde] opgevoerde kostenposten kosten van levensonderhoud zijn die niet dienen te worden gecompenseerd ten laste van het vermogen op de BEM-rekening, omdat deze in het kader van de (wettelijke) onderhoudsplicht voor rekening van [gedaagde] komen. [gedaagde] heeft één en ander betwist.

4.3.
Uit het over en weer gestelde begrijpt de rechtbank dat de aan de BEM-rekening verbonden “BEM-clausule” is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige en dat de wettelijke vertegenwoordiger alleen met een machtiging van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige kan beschikken. [gedaagde] was, in de periode dat [eiseres] minderjarig was, als wettelijk vertegenwoordiger met het ouderlijk gezag over [eiseres] bevoegd om het bewind te voeren over het vermogen op de BEM-rekening, mits daartoe gemachtigd door de kantonrechter. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [eiseres] sinds 2003 maken dat niet anders.

4.4.
De kantonrechter heeft [gedaagde] bij beschikking gemachtigd tot opname van een bedrag van in totaal € 40.000,00. [gedaagde] heeft niet in strijd gehandeld met het bepaalde in deze beschikking. De omstandigheid dat zij in de periode van 2012 tot en met 2016 niet jaarlijks de bedragen heeft opgenomen volgens het door de kantonrechter bepaalde opnameschema maar het totaalbedrag op 15 april 2016 ineens, doet daaraan niet af. Het enkele gevolg hiervan was immers dat [gedaagde] de kosten (ook) in de periode van 2012 tot 15 april 2016 heeft voorgeschoten. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] door deze handelwijze in haar belangen is geschaad of dat [gedaagde] hierdoor anderszins onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] .

4.5.
Zoals [gedaagde] terecht aanvoert, ziet een OSV als bedoeld in artikel 6:108 BW ingevolge lid 1 op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. [gedaagde] mocht het (met gemelde rechterlijke machtiging) opgenomen bedrag van € 40.000,00 dus besteden aan kosten van levensonderhoud van [eiseres] .

4.6.
De omvang van de vergoedingsplicht uit hoofde van artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder a BW – die in beginsel strekt tot volledige schadevergoeding – wordt bepaald door de bijdrage die de overledene zou hebben geleverd in het levensonderhoud van de nabestaande te vergelijken met de positie waarin de nabestaande daadwerkelijk is komen te verkeren. Daarbij dient de gehele financiële positie van de nabestaande in aanmerking te worden genomen. De nabestaande zal aan artikel 6:108 BW slechts een vordering kunnen ontlenen voor zover bij deze sprake is van behoeftigheid, gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten.

4.7.
In het licht van het voorgaande is de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] hoe dan ook kosten zou hebben moeten maken voor het levensonderhoud van [eiseres] en dat deze gezien de wettelijke onderhoudsplicht voor rekening van [gedaagde] moeten blijven, onbegrijpelijk. De OSV ziet immers op de onderhoudsbijdrage die de overledene, de vader van [eiseres] , zou hebben geleverd. Of [gedaagde] zelf ook een onderhoudsbijdrage had en, zo ja, welke, is daarbij niet relevant. [gedaagde] stelt namelijk dat bij de vaststelling van de hoogte van de OSV van [eiseres] rekening is gehouden met de (financiële) inbreng van [gedaagde] in de gezinshuishouding, waarbij ook het weduwepensioen en de OSV van [gedaagde] zijn betrokken. De rechtbank gaat ervan uit dat dit juist is, aangezien [eiseres] hierop niet heeft gereageerd terwijl dat gelet op haar stelplicht in dezen wel op haar weg lag.

4.8.
[eiseres] voert voorts aan dat [gedaagde] lage(re) kosten van levensonderhoud van [eiseres] heeft gehad, omdat zij sinds haar vierde of vijfde levensjaar heeft gewoond bij haar tante en diens partner, die haar vanaf dat moment hebben verzorgd en kosten van onderdak, kleding, school, vakantie en uitjes hebben betaald. [gedaagde] heeft de kantonrechter hierover in het kader van haar verzoek tot machtiging ten onrechte niet geïnformeerd, aldus [eiseres] . [gedaagde] heeft ook dit betwist.

4.9.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] [eiseres] de eerste vier of vijf jaar van diens leven zelf – als inwonend kind – heeft verzorgd. Niet in geschil is dat [gedaagde] gedurende deze periode de kosten van levensonderhoud van [eiseres] heeft gedragen. Gesteld noch gebleken is wat de omvang is geweest van de kosten gedurende deze periode.

4.10.
Partijen zijn het er daarnaast over eens dat de bijdragen die [gedaagde] nadien in verband met de uithuisplaatsing van [eiseres] heeft betaald aan het LBIO kunnen worden aangemerkt als kosten van levensonderhoud. Deze bedragen volgens [eiseres] in totaal € 16.900,00, hetgeen [gedaagde] niet, althans onvoldoende onderbouwd, heeft weersproken zodat van dit bedrag zal worden uitgegaan.

4.11.
[eiseres] stelt voorts dat de overige door [gedaagde] in haar e-mail van 25 april 2016 genoemde kosten niet ten laste van het vermogen op de BEM-rekening hadden mogen worden gebracht, omdat [eiseres] al werd verzorgd door haar tante en diens partner. [gedaagde] betwist dat, hoewel zij blijkens het door haar gestelde de advocaatkosten niet (meer) als onderhoudskosten in dit verband aanmerkt. Aanvullend stelt zij kosten te hebben gehad in het kader van studie van [eiseres] .

4.12.
De rechtbank overweegt dat ouders de opvoeding van hun kinderen naar eigen inzicht kunnen (doen) verrichten, met als uitgangspunt dat het gezag wordt uitgeoefend in het belang van het kind (artikel 1:247 lid 2 BW). De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de uitgaven niet zijn gedaan in het belang van [eiseres] . Dat ook haar tante en diens partner kosten van gelijksoortige aard hebben gedragen, doet daaraan niet af. [gedaagde] mocht naar het oordeel van de rechtbank naar eigen inzicht besluiten om bijvoorbeeld ook zelf kleding te kopen voor [eiseres] en met haar op vakantie te gaan. Dat [gedaagde] deze kosten überhaupt niet heeft gemaakt, is gezien de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] onvoldoende concreet gesteld door [eiseres] . Het is, gelet op de onderhavige stelplicht van [eiseres] , niet in de eerste plaats aan [gedaagde] om de uitgaven te verantwoorden of aan te tonen, doch aan [eiseres] om voldoende te onderbouwen dat [gedaagde] met die uitgaven enige norm heeft geschonden of die uitgaven niet heeft gedaan.

4.13.
Op basis van het voorgaande moet er vanuit worden gegaan dat [gedaagde] kosten van levensonderhoud van [eiseres] heeft gehad in de periode waarin [eiseres] minderjarig was. Onduidelijk is gebleven wat de totale omvang hiervan is. Immers, alleen het deel inzake de bijdragen aan het LBIO ten bedrage van € 16.900,00 staat vast. Gelet daarop is evenmin komen vast te staan dat dat totaalbedrag (substantieel) lager is dan het bedrag van € 40.000,00 dat [gedaagde] heeft opgenomen van de BEM-rekening.

4.14.
[eiseres] stelt tot slot dat [gedaagde] al is gecompenseerd voor haar kosten, en wijst op het wezenpensioen en mogelijke andere verworven inkomsten. [gedaagde] betwist dit.

4.15.
Volgens [eiseres] bedraagt het wezenpensioen in totaal € 27.755,00, hetgeen [gedaagde] niet, althans onvoldoende onderbouwd heeft weersproken zodat van dit bedrag zal worden uitgegaan. Aan [eiseres] kan worden toegegeven dat [gedaagde] ook het wezenpensioen, waarover zij vanwege het ouderlijk gezag bevoegd was het bewind te voeren, zodanig diende te besteden dat het ten goede kwam van [eiseres] . Maar ook in dit kader geldt dat onduidelijk is welk totaalbedrag aan onderhoudskosten [gedaagde] heeft gedragen. Daarom staat ook niet vast dat dit (substantieel) lager is dan € 67.755,00 (het vermogen op de BEM-rekening van € 40.000,00 + het wezenpensioen van € 27.755,00). De enkele suggestie dat [gedaagde] mogelijk andere inkomsten heeft verworven, is onvoldoende concreet en wordt reeds daarom verworpen.

4.16.
Al met al valt niet in te zien dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] of zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt, of dat [eiseres] onverschuldigd heeft betaald aan [gedaagde] . De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht en veroordeling tot betaling dan ook afwijzen. Daaruit volgt dat de vorderingen tot betaling van rente en buitengerechtelijke incassokosten ook niet toewijsbaar zijn.

4.17.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. ECLI:NL:RBOVE:2018:919