Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 140308 Wg betaalt geen loonsuppletie bij ziekte door zaalvoetballen; uitleg CAO-bepaling

HR 140308 wg betaalt geen loonsuppletie bij ziekte door zaalvoetballen; uitleg CAO-bepaling
3.3 Het eerste middel richt zich tegen rov. 5.11 en betoogt dat het hof ten onrechte voor uitsluiting van de suppletie van art. 12 A CAO een andere maatstaf van toepassing acht dan enkel opzet, als neergelegd in art. 7:629 lid 3, onder a. Deze klacht faalt. Dat laatstgenoemde wetsbepaling de werknemer het recht op doorbetaling van het in art. 7:629 lid 1 bedoelde gedeelte van zijn loon bij arbeidsongeschiktheid ontzegt ingeval de ziekte door zijn opzet is veroorzaakt, belet niet dat werkgever en werknemer, dan wel CAO-partijen, het verlies van het recht op een bovenwettelijke, contractuele suppletie op de wettelijk gewaarborgde minimumuitkering verbinden aan ook andere gedragingen van de werknemer dan die als opzet op het ontstaan van de ziekte zijn aan te merken. Dat de in de CAO overeengekomen grond voor het vervallen van de aanspraak op suppletie in strijd komt met enig rechtsbeginsel dat in arbeidsverhoudingen in acht behoort te worden genomen, valt niet in te zien en is door [eiser] ook niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Voor zover het middel betoogt dat een andere dan de daarin verdedigde opvatting in strijd komt met het maatschappelijk aanvaarde en in het recht verankerde beginsel van het 'risque social' - het bestaan van een dergelijke rechtsbeginsel daargelaten - miskent het dat de omstandigheid dat art. 7:629 zich niet beperkt tot de risico's van beroepsziekten en -ongevallen niet eraan in de weg staat dat, zoals hier geschied is, de aanspraak op een bovenwettelijke aanvulling contractueel aldus wordt beperkt dat arbeidsongeschiktheid, veroorzaakt door buiten de werksfeer liggende gedragingen of activiteiten van de werknemer, die aanspraak doet vervallen.

3.4 Het tweede middel bestrijdt 's hofs oordeel dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] door zijn eigen schuld of toedoen is veroorzaakt. Het betoogt in de eerste plaats dat het hof niet heeft vastgesteld dat het [eiser] om medische redenen was ontraden of verboden om te voetballen en verbindt daaraan kennelijk de klacht dat het [eiser] daarom vrijstond de wens van [verweerster] naast zich neer te leggen zonder dat daaraan de gevolgtrekking mag worden verbonden dat van schuld of toedoen in meerbedoelde zin sprake is. Voorts klaagt het middel dat het hof het begrippenpaar 'schuld of toedoen' te licht heeft ingevuld omdat het een zekere mate van opzettelijk handelen vereist.
Ook dit middel mist doel. Het hof heeft het algemeen verbindend verklaarde art. 12 A lid 1, onder a, van de CAO aldus uitgelegd dat het begrippenpaar 'schuld of toedoen' niet dient te worden gelijkgesteld met opzet, maar inhoudt dat de werknemer een (rechtens) relevant verwijt moet kunnen worden gemaakt.
Voor de wijze waarop CAO-bepalingen dienen te worden uitgelegd geldt als uitgangspunt dat de bewoordingen van de CAO-bepalingen en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting daarbij kenbaar zijn, maar op de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (HR 11 april 2003, nr. C01/248, NJ 2003, 430). Mede gelet op het gebruik elders in de CAO van de term 'opzet' - zoals in art. 5 lid 4, onder b, en 19 A, onder a - en de gangbare betekenis van de woorden 'schuld' en 'toedoen', is 's hofs uitleg juist. Het oordeel van het hof dat de keuze van [eiser] om met (zaal)voetbal door te gaan, hoewel hij wist dat deze sport in zijn geval een groter risico dan normaal op arbeidsuitval meebracht, en deze arbeidsuitval ook al bij herhaling daardoor had plaatsgevonden, en in weerwil van de herhaalde verzoeken van [verweerster] aan hem met (zaal)voetbal te stoppen, meebrengt dat de opnieuw als gevolg van sportblessures opgetreden arbeidsongeschiktheid aan zijn schuld of toedoen te wijten is geweest, is onjuist noch onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het [eiser] niet om medische redenen ontraden of verboden was te voetballen, noch dat het voetballen de arbeidssatisfactie van [eiser] bevorderde, zoals het middel betoogt, overigens zonder te vermelden waar [eiser] in feitelijke instanties zodanige stellingen heeft betrokken.

3.5 Het derde middel, gericht tegen rov. 5.27 en 5.28, behelst geen zelfstandige klachten, zodat dit het lot van de voorgaande middelen moet delen.
LJN BC6699