Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 271187 Verhaal loonschade ambtenaar ogv Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA)

HR 271187 Verhaal loonschade ambtenaar ogv Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) 

3. Beoordeling van het middel

3.1.
In zijn arrest van 13 december 1985, NJ 1986, 246, heeft de Hoge Raad als regel aanvaard dat in geval van verhaal op grond van de VOA van uitkeringen of verstrekkingen ten behoeve van de nagelaten betrekkingen van een ambtenaar na diens overlijden ten gevolge van een ongeval, voor de toepassing van art. 3 VOA ervan is uit te gaan dat de schadevergoeding op grond van art. 1406 BW zou zijn vastgesteld op een bedrag ineens, onverschillig de wijze waarop het verhalend lichaam aan betrokkenen uitkering verstrekt.

3.2.
Het middel stelt de vraag aan de orde of, wanneer het gaat om verhaal op grond van de VOA in geval van letselschade, naar analogie met de onder 3.1 bedoelde regel voor de toepassing van art. 3 VOA ervan is uit te gaan dat de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW zou zijn vastgesteld op een bedrag ineens. Het middel verdedigt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, en dat alsdan beslissend is de wijze waarop het verhalend lichaam aan betrokkene uitkering heeft verstrekt.

3.3.
De opvatting van het middel kan niet als juist worden aanvaard. Uit de rechtspraak van de HR komt naar voren dat ernaar moet worden gestreefd de toepassing van de VOA voor de praktijk zo eenvoudig mogelijk te houden. Tegen deze achtergrond bestaat onvoldoende reden in geval van letselschade voor de berekening van het zgn. civiele plafond een regel te aanvaarden die niet alleen afwijkt van die welke in voormeld arrest is aanvaard voor overlijdensschade, maar die bovendien niet valt te verenigen met de regel dat ter bepaling van dat plafond de door het verhalend lichaam verleende uitkeringen of verstrekkingen moeten worden weggedacht (HR 15 februari 1985, NJ 1986, 687).

Met name is voor het aanvaarden van een regel voor letselschade die afwijkt van die voor overlijdensschade, onvoldoende de door de Staat gestelde omstandigheid dat ter zake van tijdelijk letsel de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW in de regel niet wordt vastgesteld op een bedrag ineens. Gaat het om blijvend letsel — en dus mede om toekomstige schade — dan wordt de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW in de regel immers wel vastgesteld in een som ineens, terwijl ook een combinatie van blijvend en tijdelijk letsel kan voorkomen.

3.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs door het middel bestreden oordeel, wat er zij van zijn motivering, juist is, zodat de rechtsklachten van de onderdelen 2 en 3 falen en de motiveringsklacht van onderdeel 1 belang mist. ECLI:NL:HR:1987:AD0092