Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 101106 Bovengemiddelde gevoeligheid cq heldervoelendheid als grond voor arbeidsongeschiktheid

CRvB 10-11-06 Bovengemiddelde gevoeligheid cq heldervoelendheid als grond voor arbeidsongeschiktheid?
Zoals ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, dient naar vaste rechtspraak van de Raad het in de arbeidsongeschiktheidwetgeving neergelegde arbeidsongeschiktsbegrip aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.

Met de rechtbank, en op de gronden die de rechtbank daartoe in haar uit spraak heeft vermeld, is de Raad van oordeel dat aan deze objectiveringeis in het geval van appellante niet is voldaan. De Raad voegt daaraan toe dat een toereikend objectivering voor de vermoeidheidsklachten van appellante ook niet wordt aangetroffen in het hiervoor schrijven van de homeopathisch arts Van der Krol. Volgens deze arts zijn de klachten van appellante in belangrijke mate toe te schrijven aan haar bovengemiddelde gevoeligheid c.q. haar vermogen tot heldervoelendheid. Enerzijds betekent dit volgens deze arts dat appellante in de praktijk heel snel spanningen en klachten van anderen overneemt en deze ervaart alsof ze van zelf zijn, en anderzijds betekent dit dat appellante haar eigen energie heel gemakkelijk afstaat aan anderen, waardoor zij zelf oververmoeid raakt.

In een ter zitting door de gemachtigde van het Uwv voorgelezen commentaar van 21 september 2006 van de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans - dat desgevraagd met instemming van appellante aan de Raad is overlegd en aan de gedingstukken is toegevoegd – geeft deze bezwaarverzekeringsarts onder meer aan dat de gestelde helderheid van appellante niet als een regulier medisch gegeven kan worden gezien. Aldus kan volgens deze bezwaarverzekeringsarts (ook) aan de door Van der Krol verstrekte informatie, mede in aanmerking genomen de conclusie van de psychiater Van der Laar dat niet is kunnen blijken dat appellante lijdende is aan enige psychiatrische stoornis, niet worden ontleend dat appellante beperkingen ondervindt als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De Raad kan zich volledig in dit commentaar vinden.

Gelet op de bevindingen en conclusies van de psychiater Van Laar en het ontbreken van medische gegevens die twijfel oproepen aan die conclusies, heeft de Raad geen aanleiding om het verzoek van appellante te honoreren om haar nog door een onafhankelijk psychiater te doen onderzoeken.

Ten slotte merkt de Raad, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, nog op dat ook hij in de gedingstukken of anderszins geen aanknopingspunten heeft aangetroffen om in twijfel te trekken dat appellante vermoeidheidsklachten ervaart zoals zij die in diverse stukken en ook ter zitting heeft geschetst, maar dat in het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals dat naar vaste rechtspraak dient te worden uitgelegd, een dergelijk louter subjectieve klachtenbeleving geen toereikende grondslag kan vormen om arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
LJN AZ3375