Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 250406 aansprakelijkheid voor gemiste hielbreuk, deskundigenbericht

Hof Den Bosch, 25-04-2006: (hielbreuk: gemist?)
[appellante] verwijt het ziekenhuis op 3 september 1999 geen juiste diagnose te hebben gesteld en na de röntgenfoto's van 10 november 1999 en het advies van de radioloog [naam] van die dag tot nader onderzoek dit onderzoek niet te hebben uitgevoerd en daardoor niet de juiste, eerst op 3 maart 2000 geconstateerde, diagnose te hebben gesteld. Voorts verwijt zij het ziekenhuis voorafgaand aan dit onderzoek en die diagnose niet aan haar te hebben ontraden de rechtervoet en been te belasten.
Op grond van deze verwijten heeft [appellante] vergoeding gevorderd van het ziekenhuis van zowel materiële als immateriële schade. (...)

Het ziekenhuis heeft iedere aansprakelijkheid afgewezen omdat volgens het ziekenhuis op basis van het deskundigenrapport van [deskundige 2] aangenomen moet worden dat ook bij eerdere vaststelling van de juiste diagnose van het letsel en bij dezelfde pijn eenzelfde behandeling was gevolgd en belasting van de voet in die eerste 6 tot 8 weken na het ongeval ondenkbaar was zodat het causale verband tussen het handelen en nalaten van de betrokken medici van het ziekenhuis en de schade ontbrak.
De rechtbank heeft dit standpunt van het ziekenhuis overgenomen en de vordering van [appellante] afgewezen. Tegen dit oordeel en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen is [appellante] in hoger beroep gekomen. (...)

4.4. De deskundige [deskundige 2] oordeelt in zijn rapport d.d. 27 februari 2003 (prod. 9 cva) onbestreden dat bij de consulten op de polikliniek chirurgie nalatig c.q. onzorgvuldig gehandeld is omdat in de latere weken bleek dat er te lang, veel teveel klachten en symptomen aanwezig bleven om deze diagnose enkelband ruptuur te handhaven. De deskundige voegt hieraan toe dat door deze nalatigheid de juiste diagnose (te) laat is gesteld en [appellante] te lang in onzekerheid verkeerde.

4.5. Het hof neemt deze conclusie over.
Naar het oordeel van het hof moet uit het rapport van [deskundige 2] worden afgeleid dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend chirurg op grond van het verslag van de radioloog [naam] van 10 november 1999, in samenhang met de voortdurende en ernstige pijnklachten van [appellante], tot een nader onderzoek als door [radioloog] voorgesteld had moeten besluiten. De dienstdoende chirurg heeft dit echter nagelaten.

4.6. Het voorgaande brengt het hof tot het voorlopig oordeel dat te dezen tenminste na 10 november 1999 van een tekortkoming in de geneeskundige behandeling en van een als onrechtmatige daad jegens [appellante] te kwalificeren beroepsfout sprake is. De dientengevolge door [appellante] gemaakte buitengerechtelijke kosten alsmede een vergoeding wegens immateriële schade door onzekerheid, pijn en veelvuldig ziekenhuis bezoek komen in beginsel voor toewijzing in aanmerking.

4.7. De deskundige [deskundige 2] oordeelt vervolgens dat ook bij een juist onderzoek op en na 10 november 1999 en een tijdige juiste diagnose van hielbeenfractuur eenzelfde conservatieve behandeling was gevolgd en dezelfde resultaten waren bereikt. Hij specificeert dit oordeel in zijn brief van 22 juli 2003 (prod. 11 cva) met de opvattingen dat de voet in de eerste 6 tot 8 weken volstrekt onbelastbaar was omdat een calcaneusfractuur een extreem pijnlijk letsel is, dat daarna het bot weer sterk genoeg was zodat er geen relatie kan zijn tussen de later vastgestelde dislocatie en het advies om al dan niet belast te lopen, en dat niet uit te sluiten is dat de dislocatie zich reeds direct na het ongeval heeft voorgedaan.

4.8. [appellante] bestrijdt dit oordeel met de stelling dat zij de voet in de eerste weken wel heeft geprobeerd te belasten zulks in opdracht van de door haar geconsulteerde artsen van het ziekenhuis, en voorts met de stelling dat de dislocatie eerst in de loop van de weken en maanden na 3 september is opgetreden, althans door de genoemde belasting verergerd is.

4.9. Die (pogingen tot) belasting van de rechtervoet en de opdracht in beweging te blijven is in feite niet door het ziekenhuis bestreden. Het hof neemt die feiten daarom als vaststaand aan.

4.10. Deze vaststaande feiten zijn niet door de deskundige [deskundige 2] aangenomen en aan zijn bevindingen ten grondslag gelegd. Daarom dienen naar het oordeel van het hof de navolgende vragen (andermaal) te worden beantwoord:

a. had reeds op 3 september 1999 op grond van de toen bekende gegevens rekening gehouden moeten worden met de mogelijkheid van een hielbreuk?
b. zou bij een diagnose van scheuring van de enkelbanden een advies tot het ontzien en niet belasten van de voet, in de rede hebben gelegen?
c. is op grond van de beschikbare foto's aannemelijk dat niet direct na het ongeval op 3 september 1999 sprake was van dislocatie van de fractuur, maar dat deze eerst in de periode daarna is ontstaan?
d. hebben de pogingen van [appellante] tot belasting van haar voet bijgedragen aan de dislocatie van de fractuur?
e. had bij tijdig of eerder ontdekken van de fractuur de uitgevoerde operatie vermeden kunnen worden?
f. hebt u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het van belang acht dat het hof daarvan kennis neemt? LJN AX1077