Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Maastricht 130705 post-traumatische dystrofie na hondebeet, herstelkans na medische fout

Een zekere [Naam slachtoffer] is op [datum] gebeten door de hond van een zekere [Naam aansprakelijke]. [Naam aansprakelijke] was tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Levob. [Naam slachtoffer] werd door de hond van [Naam aansprakelijke] in zijn hand gebeten. De wond aan de hand heeft uiteindelijk geleid tot zogenaamde posttraumatische dystrofie. Tussen [Naam slachtoffer] en Levob is op 25 november 2002 een vaststellingsovereenkomst gesloten, zakelijk weergegeven inhoudende dat Levob ter vergoeding van de door [Naam slachtoffer] geleden materiële en immateriële schade een bedrag van € 104.369,45 zal betalen. Tevens houdt die overeenkomst een cessie in van [Naam slachtoffer] aan Levob van de vordering die [Naam slachtoffer] mogelijk op [Gedaagde] heeft.

Ter verzorging van de wond heeft [Naam slachtoffer] zich op [datum] tot [Gedaagde] gewend, die op dat moment de praktijk waarnam van de huisarts van [Naam slachtoffer]. Volgens Levob hield die verzorging door [Gedaagde] onder andere in dat deze de wond heeft dichtgeplakt, hetgeen volgens Levob heeft geleid tot een infectie als gevolg waarvan [Naam slachtoffer] tot tweemaal toe geopereerd moest worden. Het dichtplakken van de wond moet volgens Levob echter worden beschouwd als een kunstfout. Als gevolg van die kunstfout is een (ernstige) wondinfectie ontstaan die niet zou zijn ontstaan indien door [Gedaagde] op een medische correcte wijze zou zijn gehandeld, dan wel is aldus de kans op het ontstaan van de posttraumatische dystrofie verdubbeld.
(...)
3. De beoordeling
(...)
In essentie komt het verwijt van Levob aan het adres van [Gedaagde] er op neer dat door de omstreden wijze van behandelen van de wonden door [Gedaagde] [Naam slachtoffer] een kans op (volledig) herstel is ontnomen, dan wel dat de kans daarop zodanig is verkleind dat hij voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.

Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stellingen van Levob, te weten dat [Gedaagde] de wonden heeft dichtgeplakt en niet heeft verbonden, dat daardoor de kans op posttraumatische dystrofie is gestegen van 1 à 2% bij verbinden van de wonden naar 2 à 4% ingeval van dichtplakken van de wonden, en ten slotte dat het dichtplakken van een bijtverwonding zonder meer een niet-correcte medische handelswijze is, komt de rechtbank tot de volgende conclusie. Indien [Gedaagde] de beweerdelijke fout niet zou hebben gemaakt dan zou [Naam slachtoffer] een kans hebben gehad op (volledig) herstel (lees: het niet optreden van de posttraumatische dystrofie) van 98 à 99%. Als gevolg van de beweerdelijk foutieve behandeling is de kans op dat herstel gedaald naar 96 à 98%. Dat betekent dat, uitgaande van de gunstigste kans bij de gestelde juiste behandeling, de kans op herstel in vorenbedoelde zin is gedaald van 99% naar 96%, zijnde de ongunstigste kans bij de gestelde onjuiste behandeling. Dat betekent een absolute vermindering van de kans op herstel zonder posttraumatische dystrofie van 3%-punt, en een relatieve vermindering van die kans van eveneens 3%.
Dit is echter een zo geringe daling van de kans, dat niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van causaal verband tussen de beweerdelijke tekortkoming en de ontstane dystrofie. De rechtbank merkt hierbij op dat is gesteld noch gebleken dat er nog anderszins onderzoek kan worden gedaan naar het causaal verband. Het causaal verband kan dus enkel worden beoordeeld aan de hand van statistische gegevens. De rechtbank: wijst het gevorderde af;
 LJNAV0628