Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 030713 verrekening schadevergoeding assurantietussenpersoon mbt AOV, rekening houdend met kosten procedure

Rb Oost-Brabant 030713 hielbeen verbrijzeld bij val stukadoor (zzp-er) van steiger; hoofdaannemer aansprakelijk; 
- verrekening schadevergoeding assurantietussenpersoon mbt AOV, rekening houdend met kosten procedure;
- stukadoor in loondienst; vanwege fysiek zware beroep tot 55ste fulltime; zwart werk naast reguliere baan tot 50ste;
- huishoudelijke hulp 1,5 uur per week tot 70ste;
- zelfwerkzaamheid; kan nog reparatiewerkzaamheden uitvoeren; 50% x normbedrag Letselschaderaad;
- aanpassing pedalen niet noodzakelijk; mbt automaat rekening houden met prijsverschil gebruikte wagen en hogere restwaarde;

- noodzaak orthopedisch schoeisel ontbreekt, wordt niet gedragen; kosten oversluiten hypotheek vergoed, 6:119 BW nvt;
- smartengeld maximaal € 15.000,- ;
- kosten rekenkundige niet vergoed vanwege uitgangspunten ism rapport arbeidsdeskundige

Verrekening ex art. 6:100 BW

2.5.
Vaststaat dat het ongeval van 26 april 2004 naast schade voor [eiser] ook voordeel heeft opgeleverd in de vorm van een schadevergoeding van € 548.247,-. Die schadevergoeding houdt verband met het volgende. Kort voor het ongeval had [eiser] aan zijn verzekeringsadviseur te kennen gegeven een arbeidsongeschiktheidsverzekering te willen afsluiten bij verzekeraar Nationale Nederlanden. Uit hoofde van deze verzekering zou [eiser] periodieke uitkeringen ontvangen indien hij onverhoopt arbeidsongeschikt zou raken voor zijn werk als stukadoor. Door een fout van deze verzekeringsadviseur (een werknemer van RVS) is deze verzekering niet tijdig aangevraagd en is [eiser] na het ongeval uitkeringen uit de voorlopige dekking van deze verzekering misgelopen. In verband hiermee heeft [eiser] onlangs, na jaren procederen, een schadevergoeding van RVS ontvangen van € 548.247,-.

2.6.
In het tussenvonnis van 13 juli 2011 heeft de rechtbank beslist dat de betalingen die [eiser] op dat moment al van RVS had ontvangen en naar redelijke verwachting nog zou gaan ontvangen, met toepassing van art. 6:100 BW verrekend moeten worden met de door [gedaagde] te vergoeden schade.

2.7.
[eiser] vraagt de rechtbank terug te komen op deze beslissing en voert hiertoe enkele nieuwe feiten en omstandigheden aan in zijn akte wijziging eis en ter zitting van 13 november 2012.

2.8.
[gedaagde] bepleit dat er geen aanleiding is om op deze bindende eindbeslissing terug te komen.

De rechtbank oordeelt als volgt.
2.9.
Dit onderwerp is eerder aan de orde geweest, waarvoor zij verwezen naar de overwegingen 5.28 t/m 5.32 van het tussenvonnis van 13 juli 2011 en de overwegingen 3.1 t/m 3.4 van het tussenvonnis van 3 oktober 2012.

2.10.
In art. 6:100 BW is bepaald dat indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht voor zover dit redelijk is. De rechter heeft een ruime beoordelingsvrijheid om te beslissen of verrekening van voordeel in een concreet geval redelijk is. In het arrest van 1 oktober 2010 (LJN: BM7808) heeft de Hoge Raad een aantal aandachtspunten genoemd die de rechter in aanmerking dient te nemen bij toepassing van art. 6:100 BW wanneer sprake is van letselschade en het voordeel bestaat in een verzekeringsuitkering.

2.11.
De rechtbank is van oordeel dat het voordeel dat [eiser] geniet doordat hem een schadevergoeding door RVS is toegekend, gelet op de aard en de omvang ervan, bij de vaststelling van de door [gedaagde] te vergoeden schadevergoeding niet buiten beschouwing kan worden gelaten. De betaling van RVS ziet in de kern op dezelfde inkomensschade als waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is. De verzekering die [eiser] had willen afsluiten moet worden aangemerkt als een sommenverzekering, omdat deze zou uitkeren bij arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor zijn werk als stukadoor, en de hoogte van de uitkering niet afhankelijk zou zijn van de daadwerkelijke inkomensschade die [eiser] door die arbeidsongeschiktheid zou lijden. Het doel van de verzekering was wel om door middel van periodieke uitkeringen compensatie te bieden voor de inkomensschade die [eiser] naar verwachting zou lijden bij arbeidsongeschiktheid voor zijn eigen werk als stukadoor. Dat is dezelfde schade als waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is, met dien verstande dat [gedaagde] daarnaast ook aansprakelijk is voor andere schadeposten dan die welke verband houden met het wegvallen van arbeidsinkomen. Zoals volgt uit het tussenvonnis van 13 juli 2011 (onder 5.32) heeft dit argument, samen met de aard van de aansprakelijkheid van [gedaagde] (een risico-aansprakelijkheid) en het feit dat [eiser] geen premie betaalde voor de verzekering, geleid tot de beslissing van de rechtbank dat verrekening redelijk is. Nu inmiddels duidelijk is dat het gaat om een bedrag van € 548.247,- kan hieraan worden toegevoegd het argument dat het gaat om een betaling van een zodanige omvang dat het niet redelijk is deze bij het bepalen van de schadeomvang buiten beschouwing te laten. Dat de aansprakelijkheid van [gedaagde] gedekt is door een verzekering maakt dit naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet anders.

2.12.
Toch zal de rechtbank terugkomen op haar eerdere beslissing om de betaling volledig te verrekenen. Dit houdt verband met het volgende. Door een fout van RVS viel [eiser] niet onder de voorlopige dekking van de arbeidsongeschiktheidsverzekering die hij had willen afsluiten. Hij had daarom geen recht op verzekeringsuitkeringen. [eiser] heeft het initiatief genomen om RVS aansprakelijk te stellen. De procedure in eerste aanleg tegen RVS is gevoerd op kosten van [gedaagde]. Partijen spraken af dat indien [eiser] de procedure tegen RVS zou winnen, [eiser] de helft van de kosten zou terugbetalen aan [gedaagde] en dat de helft van de opbrengst dan zou worden verrekend met de door [gedaagde] aan [eiser] te betalen schadevergoeding. Nadat [eiser] in eerste aanleg in het ongelijk werd gesteld, zag [gedaagde] geen heil meer in de zaak en was zij niet meer bereid bij te dragen in de kosten van hoger beroep. [eiser] heeft de procedure tegen RVS vervolgens zelfstandig en op eigen kosten voortgezet en is uiteindelijk in hoger beroep in het gelijk gesteld. [eiser] en RVS (althans haar rechtsopvolger) hebben op 11 mei 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten (prod.30) die onder meer inhoudt dat RVS een bedrag van € 548.247,- aan [eiser] zal betalen waarvan € 100.000,- dient als vergoeding voor gemaakte (juridische en externe) kosten.

2.13.
Gezien deze gang van zaken acht de rechtbank het niet redelijk het volledige bedrag van € 548.247,- voor verrekening in aanmerking te brengen.

2.14.
In de eerste plaats moet naar het oordeel van de rechtbank rekening worden gehouden met de kosten die [eiser] heeft moeten maken om deze schadevergoeding van RVS te verkrijgen. De door [eiser] overgelegde productie 25 bevat een overzicht van deze kosten ad € 98.949,83. [gedaagde] voert hiertegen verweer en meent dat die kosten hooguit € 40.000,- hebben bedragen, met name omdat de kosten van juridisch adviseur[B] ad € 57.576,- de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. De rechtbank volgt dit verweer in zoverre dat zij van oordeel is dat niet voldoende is onderbouwd welke buitengerechtelijke werkzaamheden[B] in de zaak tegen RVS heeft verricht. De overgelegde declaratie (nr. 25 bij prod.25) geeft hierover geen duidelijkheid. De rechtbank acht aannemelijk dat[B] werkzaamheden heeft verricht, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de kosten hiervoor meer hebben bedragen dan € 20.000,-. Dit maakt dat de totale kosten die [eiser] heeft moeten maken om de schadevergoeding van RVS te verkrijgen moeten worden begroot op een bedrag van € 61.373,83. Dit bedrag moet bij een verrekening buiten beschouwing worden gelaten.

2.15.
In de tweede plaats kan naar het oordeel van de rechtbank niet voorbij worden gegaan aan het feit dat tussen partijen eerder de afspraak gold dat de kosten en opbrengsten van de procedure tegen RVS bij helfte tussen hen zou worden verdeeld, dat partijen hierop zijn teruggekomen en dat de schadevergoeding van RVS uiteindelijk is verkregen dankzij het feit dat [eiser] voor eigen rekening en risico de procedure heeft doorgezet. [gedaagde] heeft dit risico niet willen lopen en de rechtbank acht het dan ook niet redelijk wanneer het resultaat dat [eiser] uiteindelijk heeft bereikt, thans geheel ten gunste van [gedaagde] zou komen. De rechtbank is van oordeel dat de redelijkheid meebrengt dat van hetgeen na aftrek van de kosten van de betaling door RVS overblijft, te weten € 486.873,17 (€ 548.247,- minus het kostenbedrag van € 61.373,83) slechts een bedrag van € 243.000,- met toepassing van art. 6:100 BW wordt verrekend met de door [gedaagde] te vergoeden inkomensschade, waaronder de rechtbank verstaat de schade wegens verlies van verdienvermogen en verlies van neveninkomsten (zwart werk).

ECLI:NL:RBOBR:2013:4193