Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Nederland 221117 onverschuldigde uitkeringen ivm opzettelijke brandstichting? ongeloofwaardige verklaringen; geen recht uitkering brandschade en arbeidsongeschiktheid

Rb Noord-Nederland 221117onverschuldigde uitkeringen ivm opzettelijke brandstichting? ongeloofwaardige verklaringen; geen recht op uitkering voor brandschade en arbeidsongeschiktheid


De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak, in de kern genomen, om de vraag of NN onverschuldigd uitkeringen heeft gedaan, omdat de brandschade en de arbeidsongeschiktheid van [gedaagde 2] zijn veroorzaakt door gedragingen van [gedaagde 2] zelf, zodanig dat die gedragingen een recht op uitkering uitsluiten.

4.2.
Bewijs van haar stellingen heeft NN bijgebracht door een beroep te doen op het, ingevolge het vonnis in incident waarin [gedaagde 2] daartoe is veroordeeld, door [gedaagde 2] in het geding gebrachte procesdossier dat door de politie Noord-Nederland, Unit Districtsrecherche is samengesteld van de aanleiding van het strafrechtelijke onderzoek en het verloop van dat onderzoek dat naar de brandstichting is verricht (hierna: "het procesdossier"). Bewijs heeft NN ook bijgebracht door een beroep te doen op het in het geding gebrachte strafvonnis.

4.3.
De rechtbank neemt in dit verband in overweging dat de in het procesdossier neergelegde processen-verbaal akte zijn, omdat het ondertekende geschrift zijn, bestemd om tot bewijs te dienen. Die processen-verbaal zijn ambtshalve door de politie opgemaakt en niet tot burgerlijk bewijs bestemd, zodat daaraan slechts vrije bewijskracht kan worden toegekend (vgl. HR 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2501). Verder neemt de rechtbank in overweging dat net als de processen-verbaal ook het strafvonnis schriftelijk bewijs is, waaraan vrije bewijskracht toekomt. Uit een en ander volgt dat feitelijke gegevens uit het procesdossier en het strafvonnis tot het bewijs kunnen dienen en dat de waardering van dat bewijs aan de rechter is overgelaten.

4.4.
De rechtbank zal hierna beoordelen of met de aan het procesdossier en het strafvonnis door NN ontleende feitelijke gegevens en in aanmerking genomen het daarop gerichte verweer van [gedaagde 2] , voldoende aannemelijk is dat [gedaagde 2] opzettelijk zelf in de sportschool brand heeft gesticht. De rechtbank overweegt daarover als volgt.

4.5.
In de nacht van 23 op 24 mei 2013 is [gedaagde 2] in de sportschool aanwezig als de politie na een melding bij de politiemeldkamer dat geschreeuw is gehoord in de steeg aan de achterzijde van de sportschool, bij de sportschool aankomt. De politie ziet en hoort een man schreeuwen die op het dak van de sportschool staat. Die man, naar later blijkt [gedaagde 2] , roept dat hij is neergeschoten. De politie neemt op dat moment ook waar dat er rook uit de sportschool komt. Er is, naar later blijkt, brand in de sportschool gesticht.

4.6.
[gedaagde 2] verklaart hierover in zijn aangifte, dat hij op het moment dat hij de sportschool wilde verlaten, werd belaagd door twee mannen. Deze mannen dwongen hem het pand weer in te gaan. [gedaagde 2] verklaart dat één van beide mannen een pistool op hem richtte en dat de andere man met een jerrycan een naar benzine ruikende vloeistof door een zaal van de sportschool sprenkelde. [gedaagde 2] verklaart dat hij op een zeker moment probeerde het pistool af te pakken door de slede van het pistool beet te pakken en de pols van de man naar voren te drukken in een soort klem, maar dat dit mislukte en hij vervolgens door de overvaller met het pistool in zijn linkerzij werd geschoten en in zijn kruis werd geschopt. [gedaagde 2] verklaart dat hij vervolgens met zijn handen zijn kruis bedekte en dat hij toen nog een schot hoorde en voelde dat hij in zijn linker bovenarm werd geraakt. [gedaagde 2] verklaart dat hij daardoor op de grond viel. [gedaagde 2] verklaart verder dat hij opnieuw een schot hoorde dat hem raakte in zijn rechterkuit. [gedaagde 2] ook dat hij vervolgens aan beide polsen en beide voeten werd vastgebonden met zogeheten "tie-wraps". [gedaagde 2] verklaart dat op het moment dat op het moment dat hij vermoedde dat de beide mannen waren gevlucht, hij met behulp van een gebroken spiegel de tie-wraps waarmee zijn polsen waren vastgemaakt kon lossnijden en dat hij de tie-wraps om zijn enkels kapot kon trekken. [gedaagde 2] verklaart dat hij vervolgens over een bar is gesprongen naar de deur van een balkon, terwijl het dat moment brand in de sportschool was uitgebroken.

4.7.
De rechtbank heeft in het strafvonnis overwogen dat uit technisch onderzoek van het NFI blijkt dat de verklaring van [gedaagde 2] niet in overeenstemming is met de aangetroffen sporen en dat met name de verklaring van [gedaagde 2] over het vuurwapen en de tie-wraps op essentiële punten wordt weerlegd.

Verdachte heeft, zo overweegt de rechtbank in het strafvonnis, aangegeven op de bovenverdieping van de sportschool bij de bar te zijn vastgebonden met tie-wraps om zowel zijn beide polsen als om zijn enkels. De tie-wraps om zijn polsen heeft hij kunnen lossnijden aan spiegelglas en de tie-wraps om zijn enkels heeft hij kapot getrokken. Daarna is hij door de deur naar buiten gevlucht. Het forensisch onderzoeksteam van de politie heeft op de plek waarvan verdachte zelf heeft aangegeven gekneveld te zijn geweest tie-wraps aangetroffen, die bovendien waren doorgesneden. De rechtbank constateert dat dit past in verdachtes verklaring. Voorts merkt zij op dat er op deze plek geen brand heeft gewoed en verdachte niet heeft aangegeven de tie-wraps in het vuur te hebben gegooid, zodat de rechtbank vaststelt dat de aangetroffen tie-wraps, dezelfde waren als waarmee verdachte zou moeten zijn vastgebonden. Ook heeft het NFI hierop DNA-materiaal van verdachte aangetroffen.
Het NFI heeft de tie-wraps nader onderzocht. Hieruit blijkt dat ze niet de verwachtte beschadigingen hebben, zoals druksporen die ontstaan bij de door verdachte aangegeven wijze van losrukken. Het NFI acht het niet mogelijk om de tie-wraps van elkaar los te trekken zonder dat daarbij aan de tanden in de sluitkop en aan de tanden van de trekband duidelijk zichtbare beschadigingen ontstaan.
De rechtbank stelt op grond van voornoemd technisch onderzoek van het NFI vast dat de tie-wraps niet aan elkaar hebben gezeten, terwijl verdachte heeft verklaard dat hij was vastgebonden.
Verder heeft verdachte aangegeven dat hij heeft getracht het vuurwapen van zijn belager te bemachtigen, maar dat dit niet was gelukt. Verdachte had de slede van het wapen vastgepakt en probeerde zo het wapen van zich af te bewegen. Zijn belager schoot hem toen in zijn linkerzij. Het forensisch onderzoeksteam van de politie heeft op het terrein direct achter de sportschool een vuurwapen, te weten een Smith & Wesson long rifle aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat de verschoten munitieonderdelen afkomstig zijn uit dit pistool. Het NFI heeft voornoemd vuurwapen nader onderzocht. Uit onderzoek is gebleken dat uit het aangetroffen DNA-mengprofiel een onvolledig DNA-profiel is verkregen dat matcht met het DNA-profiel van verdachte. De kans dat het aangetroffen DNA-profiel matcht met dat van een willekeurig ander persoon is kleiner dan één op één miljard. De rechtbank constateert dat verdachtes DNA-profiel is aangetroffen in een monster afkomstig van specifieke plekken van het wapen, te weten op de trekker, op de voorzijde van de kolf en op de zijkant van de kolf. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit plaatsen waarop contactsporen zijn te verwachten indien het vuurwapen wordt vastgehouden in een schietklare handgreep. Volgens verdachte had zijn belager het wapen op deze wijze vast en heeft hij daarmee zelfs vrijwel meteen geschoten, toen verdachte trachtte het wapen af te pakken. In dat geval is naar het oordeel van de rechtbank de verwachting dat verdachtes contactsporen op andere plaatsen van het vuurwapen zouden zijn terechtgekomen, zoals op de slede of de loop en juist niet op de kolf en de trekker. Bovendien is in dat geval niet aannemelijk dat DNA van verdachte, zoals de verdediging meent, door secundaire overdracht op de kolf en trekker van het pistool zijn terecht gekomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van de verdachte niet strookt met het technisch bewijs. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verklaring van verdachte dat een ander dan verdachte het wapen heeft afgevuurd niet waar kan zijn. Dit wordt nog ondersteund door de bevindingen van het NFI ten aanzien van het patroon in de houder van het vuurwapen, waarop celmateriaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van verdachte.
Voorts komt uit het letselrapport naar voren dat de schotwonden van verdachte oppervlakkig zijn en gericht zijn toegebracht, als zijnde ontstaan bij een niet-bewegend en niet tegenstribbelend persoon. De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat verdachtes verklaring omtrent de toedracht hierbij niet past, aangezien hij heeft aangegeven te hebben gepoogd zijn belager het pistool afhandig te maken en daarbij te zijn beschoten, te zijn neer geschopt en weer beschoten en tenslotte tijdens zijn val opnieuw te zijn beschoten. Volgens het letselrapport passen de verwondingen van verdachte niet bij een toedracht van strijdgewoel en tijdens een val.

4.8.
De rechtbank oordeelt dat de aan het procesdossier ontleende en door de rechtbank in het strafvonnis in overweging genomen feiten en omstandigheden onverenigbaar zijn met de door [gedaagde 2] gestelde toedracht van de brandstichting. De rechtbank acht de verklaring van [gedaagde 2] over de toedracht van de brandstichting daarom ongeloofwaardig.

4.9.
Aan de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van [gedaagde 2] verbindt de rechtbank het gevolg dat van [gedaagde 2] mag worden gevergd dat hij concrete gegevens ter onderbouwing van de door hem gestelde feitelijke gang van zaken aandraagt en dat wanneer hij dat nalaat het ervoor moet worden gehouden dat hij de door NN gestelde brandstichting onvoldoende heeft betwist en er voor bewijslevering geen plaats is (vgl. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0664, NJ 1992, 713, r.o. 3.4.).

4.10.
Uit de eigen verklaring van [gedaagde 2] , zoals neergelegd in het proces-verbaal van aangifte, blijkt dat [gedaagde 2] in de sportschool aanwezig was toen de brand ontstond en dat deze brand door brandstichting is ontstaan. Uit de verklaring van [gedaagde 2] blijkt verder dat hij de tijd en de gelegenheid had om de overval te ensceneren en zelf brand te stichten.

4.11.
Uit het proces-verbaal blijkt verder dat [gedaagde 2] een duidelijk motief had voor de brandstichting. De financiële nood was hoog, er waren onvoldoende liquide middelen en reserves beschikbaar om de continuïteit van de Sportschool te kunnen borgen in de periode die nog zou moeten worden overbrugd tot de opening van de sportschool op de nieuwe locatie.

4.12.
Uit de tot het moment waarop het strafvonnis is gewezen beschikbaar gekomen feitenmateriaal blijkt niet dat ten tijde van de brandstichting behalve [gedaagde 2] , er anderen in de sportschool aanwezig waren.

4.13.
Tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot de conclusie dat om het verweer dat [gedaagde 2] in deze procedure voert kans van slagen te geven, [gedaagde 2] in elk geval concrete gegevens moet aandragen waarmee hij aannemelijk kan maken dat ten tijde van de door hem gestelde brandstichting er ook anderen in de sportschool aanwezig waren die brand op de door hem gestelde wijze kunnen hebben gesticht.

4.14.
[gedaagde 2] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er anderen in de sportschool aanwezig waren ten tijde van de brandstichting, het volgende aangevoerd:

i. er zijn getuigen die bevestigen dat er gestommel en geroep heeft plaatsgevonden in en om de sportschool. Dit duidt op de aanwezigheid van derden. De verklaringen van getuigen bevestigen het relaas van [gedaagde 2] dat hij is overvallen in zijn sportschool en dat de daders ervandoor zijn gegaan. [gedaagde 2] verwijst in dit verband naar de verklaring van getuige [voorletters] [getuige 1] die van meerdere personen spreekt in het strafdossier onderzoek [naam] deel 1, p. 10-11 map 2;
ii. het standpunt dat geen DNA of vingerafdrukken van een derde zijn aangetroffen is onjuist, omdat er wel DNA-mengprofielen zijn aangetroffen. [gedaagde 2] verwijst naar Onderzoek [naam] deel 1 FTO, p. 225, 230 en 234 map 8;
iii. dat er een DNA-mengprofiel is aangetroffen op het vuurwapen waarmee hij is neergeschoten, waaruit blijkt dat er meerdere personen in de sportschool aanwezig waren;
iv. de aanwezigheid van het DNA van [gedaagde 2] op het vuurwapen is goed te verklaren, omdat [gedaagde 2] heeft geprobeerd om het wapen van de dader af te pakken en hij daarbij het wapen heeft aangeraakt. Gelet op de grootte van het wapen is het evident dat iemand die probeert het wapen bij de slede vast te pakken met zijn vingers automatisch in de buurt van de trekker en de kolf komt. Het DNA is komt bovendien maar op één kant van het wapen voor, namelijk de kant die met de linkerhand wordt aangeraakt wanneer met deze hand wordt geprobeerd om het wapen van iemand af te pakken die recht tegenover degene staat die het wapen wil afpakken en die met zijn rechterhand het wapen vasthoudt.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover [gedaagde 2] in louter algemene termen verwijst naar verklaringen die "de getuigen" hebben afgelegd, hij zijn stellingen onvoldoende concreet heeft onderbouwd. [gedaagde 2] kan geen feitelijke grondslag voor zijn verweer creëren door naar stukken in de strafzaak - in dit geval de processen-verbaal waarin de verklaringen van getuigen zijn neergelegd - te verwijzen, zonder daarbij met zoveel woorden aan te geven wat in de verklaring van een bepaalde getuige van belang is (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729 r.o. 3.5 en HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). Voor zover [gedaagde 2] wel duidelijk verwijst naar een verklaring van een getuige, betreft dit een verwijzing naar de verklaring die de getuige [voorletters] [getuige 1] heeft afgelegd.

4.16.
Uit het procesdossier blijkt dat de getuige [getuige 1] op vrijdag 24 mei 2013 is gehoord. De getuige [getuige 1] heef zich bij de politie gemeld, omdat zij mannenstemmen en knallen had gehoord in de nacht. De verklaring van deze getuige komt erop neer dat zij woonachtig is aan de [straatnaam] in Groningen en dat zij in de nacht van 23 op 24 mei 2013 omstreeks 01:30 uur een mannenstem heeft gehoord die ongeveer negen keer "hé" heeft gezegd en dat zij daarna een andere mannenstem hoorde en twee doffe knallen.

4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de verklaring van de getuige [getuige 1] niet de conclusie worden getrokken dat ten tijde van de brandstichting er naast [gedaagde 2] anderen in de Sportschool aanwezig waren die de brand kunnen hebben gesticht. Daarvoor is redengevend dat de waarneming van de getuige ook past in het scenario waarbij [gedaagde 2] de overval heeft geënsceneerd en zelf brand heeft gesticht. Ook dat scenario gaat gepaard met gestommel en het lossen van pistoolschoten. Het geschreeuw dat de getuige verklaart te hebben waargenomen, is waargenomen omstreeks het moment waarop de politie ter plaatse aankomt en waarneemt dat [gedaagde 2] op het dak van de sportschool staat te schreeuwen.

4.18.
Dat uit de verklaring kan worden afgeleid dat er ten minste twee personen aanwezig waren, omdat twee verschillende mannenstemmen zijn gehoord, sluit vorenbedoeld scenario evenmin uit. Ook de politie zal niet geluidloos te werk zijn gegaan. Bovendien blijkt uit een waarneming van de politie, neergelegd in het proces-verbaal G-007, map G p.10, dat de afstand van de woning van [getuige 1] en de plaats delict ongeveer 500 meter bedraagt. Die afstand was kennelijk te groot voor een nauwkeurige en juiste waarneming door de getuige als het gaat om het aantal pistoolschoten dat is gelost. Dat roept ook overigens vragen op met betrekking tot de nauwkeurigheid van de overige waarnemingen waarover de getuige verklaart. De rechtbank is op grond van de verklaring van de getuige [getuige 1] er niet van overtuigd dat voordat de politie ter plaatse is gekomen om ongeveer 01:30 uur, er meerdere personen in de sportschool aanwezig waren die bij de brandstichting betrokken kunnen zijn geweest.

4.19.
[gedaagde 2] ziet ook in de op de plaats delict aangetroffen DNA-mengprofielen bewijs voor de aanwezigheid van anderen in de sportschool ten tijde van de brandstichting. De rechtbank kan [gedaagde 2] daarin niet volgen. Als van een spoor op een plaats delict een DNA-mengprofiel is verkregen, betekent dit niet meer dan dat een spoor is gevonden dat bestaat uit celmateriaal van meer dan één persoon.

4.20.
De aanwezigheid van een DNA-(meng)profiel zegt op zichzelf niets over het moment waarop dat profiel is ontstaan. De aanwezigheid van een DNA-mengprofiel impliceert ook niet dat het profiel is ontstaan doordat op een voorwerp gelijktijdig het celmateriaal van meer dan één persoon is vermengd. Uit de aanwezigheid van een DNA-mengprofiel op de plaats delict kan daarom op zichzelf genomen niet de conclusie worden getrokken dat ten tijde van de brandstichting dat de bedoelde mengprofielen zijn ontstaan. De aangetroffen DNA-mengprofielen bewijzen daarom op zichzelf genomen niet dat er naast [gedaagde 2] anderen in de sportschool aanwezig waren ten tijde van de brandstichting. Bijkomende concrete feiten of omstandigheden die dat anders maken, zijn door [gedaagde 2] niet aangevoerd.

4.21.
[gedaagde 2] voert verder tot zijn verweer aan dat uit de aanwezigheid van celmateriaal met een DNA-profiel dat met zijn DNA-profiel overeenstemt, niet de conclusie kan worden getrokken dat hij zelf de schutter is geweest.

4.22.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover [gedaagde 2] aanneemt dat de conclusie dat hij zelf de schutter is geweest enkel rust op het op het pistool aangetroffen celmateriaal, die aanname berust op een ontoereikende lezing van het strafvonnis. Het is, zoals uit de overwegingen van de rechtbank in het strafvonnis blijkt, een samenstel van meerdere factoren die tot de conclusie hebben geleid dat [gedaagde 2] zelf de schutter is geweest.

4.23.
Voor wat betreft het sporenonderzoek geldt dat het NFI het sporenonderzoek gericht heeft gedaan op specifieke plekken van het pistool waarmee [gedaagde 2] is neergeschoten. Die specifieke plekken betreffen de trekker, de voorzijde van de kolf en de zijkant van de kolf. Het betreft de plekken waar contactsporen kunnen worden verwacht van een schutter die een pistool ter hand heeft genomen om ermee te kunnen schieten. Op deze plekken is celmateriaal aangetroffen dat van [gedaagde 2] afkomstig is.

4.24.
[gedaagde 2] stelt dat hij bij herhaling heeft verklaard dat hij heeft geprobeerd om het pistool van de overvaller af te pakken en dat het evident is dat bij de wijze waarop hij dat heeft geprobeerd dat te doen door het wapen bij de slede vast te pakken, in samenhang met het kleine formaat van het pistool hij met zijn vingers automatisch in de buurt van de trekker en de kolf terechtkomt.

4.25.
De rechtbank acht de verklaring van [gedaagde 2] ongeloofwaardig. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 2] niet consistent heeft verklaard. Aanvankelijk heeft [gedaagde 2] verklaard dat hij het pistool bijna vast had. Als vervolgens uit het onderzoek blijkt dat een DNA-profiel is aangetroffen op het wapen dat overeenstemt met zijn DNA-profiel, past hij zijn verklaring aan. [gedaagde 2] komt dan met de verklaring dat hij het wapen bij de slede heeft vastgepakt. Die tweede verklaring is echter evenmin in overeenstemming te brengen met de vindplaatsen van het aangetroffen celmateriaal dat een DNA-profiel bevat dat overeenstemt met dat van [gedaagde 2] . Gelet op de grootte van het wapen, het betreft een pistool met een opvallend klein formaat dat daarom ook wel een "mouse-gun" wordt genoemd, is met de vindplaats van vorenbedoeld celmateriaal onverenigbaar dat iemand anders dan [gedaagde 2] het wapen vasthield om ermee te kunnen schieten en het DNA van [gedaagde 2] op het wapen terecht is gekomen op het moment dat [gedaagde 2] het wapen probeerde af te pakken. In het bijzonder kan worden opgemerkt dat het celmateriaal op de trekker niet in overeenstemming is te brengen met het door [gedaagde 2] gestelde scenario. De verklaring van [gedaagde 2] is ook niet in overeenstemming te brengen met de aanwezigheid van een niet verschoten patroon in de houder van het wapen waarop celmateriaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van [gedaagde 2] .

4.26.
De door NN aan het procesdossier en het strafvonnis ontleende feitelijke gegevens maken voldoende aannemelijk dat [gedaagde 2] zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting. [gedaagde 2] heeft een scenario geschetst over de toedracht van die brandstichting dat ongeloofwaardig is. [gedaagde 2] heeft in deze procedure onvoldoende concrete feitelijke gegevens aangedragen om dat scenario te onderbouwen. [gedaagde 2] heeft niet meer gedaan dan zijn verweer te onderbouwen met een eigen visie en opvatting over de betekenis die aan die feitelijke gegevens kan worden toegekend waarop NN de toedracht van de brandstichting baseert. In lijn met wat in r.o. 4.9 is overwogen brengt dit met zich dat er in deze zaak geen ruimte is voor het leveren van (tegen)bewijs door [gedaagde 2] .

4.27.
Dit leidt tot de slotsom dat op de in r.o. 2.5. genoemde gronden geen recht op uitkering bestaat voor de brandschade en de arbeidsongeschiktheid van [gedaagde 2] .

4.28.
De brandstichting door [gedaagde 2] als vennoot van het Sportcentrum, heeft in het maatschappelijk verkeer te gelden als een gedraging van het Sportcentrum en zal daarom aan het Sportcentrum als verzekeringnemer worden toegekend.

4.29.
Art. 7:952 BW en de in de toepasselijke polisvoorwaarden nagenoeg gelijkluidende regelingen brengen mee dat geen recht op een uitkering van NN heeft bestaan. NN heeft daarom onverschuldigd uitkeringen aan het Sportcentrum gedaan. Dat geeft NN recht op vergoeding van die uitkeringen.

4.30.
Wat onverschuldigd aan het Sportcentrum is betaald, zal door het Sportcentrum aan NN moeten worden vergoed ingevolge art. 18 WvK dat bepaalt dat een vennoot van een vennootschap onder firma voor alle verbintenissen van die vennootschap hoofdelijk is verbonden. [gedaagde 2] en [gedaage 3] zijn daarom als vennoten van het Sportcentrum hoofdelijk verbonden voor alle verbintenissen van het Sportcentrum, de verplichting tot vergoeding van de uitkeringen aan NN daaronder begrepen.

4.31.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de vorderingen van NN in hoofdsom en de meegevorderde vergoeding van rente en (onderzoeks)kosten die op de wet zijn gegrond en waartegen geen op zichzelf staand verweer is gevoerd, zullen worden toegewezen.

4.32.
NN vordert het Sportcentrum, [gedaagde 2] en [gedaage 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 3.195,86 voor verschotten en € 2.000,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.000,00).

4.33.
Het Sportcentrum, [gedaagde 2] en [gedaage 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk, in de proceskosten worden veroordeeld. ECLI:NL:RBNNE:2017:4529