Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 260613 mishandeling; nieuwe opzetclausule; wederrechtelijk handelen of nalaten dient 'opzettelijk' én 'tegen persoon of zaak gericht' te zijn

Rb Rotterdam 260613 mishandeling; nieuwe opzetclausule; wederrechtelijk handelen of nalaten dient 'opzettelijk' én 'tegen persoon of zaak gericht' te zijn

4 De beoordeling
4.1.
Onderhavig geschil betreft de gevolgen van het incident dat op 23 februari 2007 heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [persoon 1]. In geschil is of de litigieuze aansprakelijkheid van [eiser] jegens [persoon 1] valt onder de dekking van de bij Nationale-Nederlanden afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. Kernvraag is of Nationale-Nederlanden in verband met voornoemde aansprakelijkheid zich terecht beroept op de uitsluiting zoals neergelegd in artikel 4.1 van de polisvoorwaarden, inhoudende dat “niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem/haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn/haar handelen of nalaten”. Deze clausule is in 2000 aangepast omdat verzekeraars na het arrest Aegon/Van der Linden (Hoge Raad 6 november 1998, NJ 1999,220) als gevolg van de door de Hoge Raad voorgestane uitleg van de opzetclausule, vreesden dat crimineel gedrag van een verzekerde, zoals mishandeling, onder de dekking van een polis ter verzekering van aansprakelijkheid zou vallen. De nieuwe opzetclausule luidt onder meer dat geen dekking wordt verleend voor de aansprakelijkheid van een verzekerde voor “schade in verband met opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten”. Belangrijkste element van de nieuwe opzetclausule is dat de opzet is gekoppeld aan de gedraging zelf en niet (meer) aan het (schadelijke) gevolg van de gedraging. De reikwijdte van de uitsluiting is daarmee verruimd.

4.2.
Bij het onder 2.2 bedoelde strafvonnis is bewezen verklaard dat [eiser] zich heeft schuldig gemaakt aan mishandeling. Ingevolge artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) levert het strafvonnis dwingend bewijs op van het daarin bewezen feit, maar tegenbewijs is mogelijk. Voor toelating tot tegenbewijs bestaat in de geval echter geen grond. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.

4.3.
[eiser] heeft niet uitdrukkelijk tegenbewijs aangeboden en evenmin aangegeven op welk nieuw bewijsmateriaal hij zich zou willen beroepen dat nog niet in het bewijsoordeel van de strafrechter is meegewogen.
Het heeft [eiser] vrijgestaan hoger beroep aan te tekenen tegen de strafrechtelijke veroordeling. Nu hij dit heeft nagelaten is sprake van een onherroepelijk strafvonnis waaraan in de civiele procedure de betekenis toekomt die artikel 161 Rv daaraan verbindt.
De vraag of een hoger beroep tegen het strafvonnis kans van slagen zou hebben gehad, speelt daarbij geen rol. Daarbij komt dat tegenbewijs alleen aan de orde hoeft te komen, indien de door [eiser] gestelde toedracht tot een ander bewijsoordeel zou kunnen leiden.

4.4.
[eiser] stelt dat [persoon 1] ten val is gekomen na een door [eiser] uit verdediging gemaakte schoppende beweging, waarbij [persoon 1] mogelijk niet eens is geraakt. De omstandigheid dat [eiser] ontkent dat hij [persoon 1] heeft geduwd, is voor deze vrijwaringszaak echter niet relevant. Indien de vordering van [persoon 1] in de hoofdzaak mocht worden afgewezen omdat dit verweer of een ander in de hoofdzaak gevoerd verweer van [eiser] wordt gehonoreerd, is verhaal op Nationale-Nederlanden immers niet meer aan de orde. Indien [eiser] in de hoofdzaak tot schadevergoeding wordt veroordeeld, hoeft in deze vrijwaringszaak niet opnieuw te worden onderzocht of [eiser] [persoon 1] al dan niet heeft geduwd, omdat Nationale-Nederlanden uitgaat van de door [persoon 1] gestelde en bij het strafvonnis bewezen verklaarde toedracht en derhalve de schadevergoedingsplicht van [eiser] niet betwist.

4.5.
Vervolgens is in geschil of sprake is van “opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten”, zoals bedoeld in de opzetclausule. Aangezien partijen niets concreet hebben gesteld omtrent relevante door hen bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst over en weer afgelegde verklaringen, op grond waarvan zij bepaalde bedoelingen en verwachtingen hebben ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst, dient bij de uitleg de nadruk te liggen op de taalkundige betekenis van de hiervoor geciteerde zinsnede van de opzetclausule.

4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de opzetclausule vereist dat het “wederrechtelijk handelen of nalaten” aan twee vereisten voldoet, te weten dat het (i) “opzettelijk” is en dat het (ii) “tegen een persoon of zaak [is] gericht”. Beide vereisten worden immers van elkaar gescheiden door het woordje “en”. Aan beide vereisten dient cumulatief te worden voldaan: het wederrechtelijk handelen of nalaten dient opzettelijk te zijn verricht én tegen een persoon of zaak te zijn gericht.

4.7.
Met zijn stelling dat geen sprake is van opzet, bedoelt [eiser] kennelijk primair te betogen dat de schade niet opzettelijk is veroorzaakt, zodat Nationale-Nederlanden geen beroep op de opzetclausule toekomt. Dit verweer faalt, omdat [eiser] hiermee miskent dat het voor een geslaagd beroep op de opzetclausule niet nodig is dat het opzet gericht is op het gevolg van de handeling, in dit geval het enkelletsel van [persoon 1]. Waar het bij de opzetclausule op aankomt, is of het opzet gericht is op wederrechtelijk handelen of nalaten. Het opzet is met andere woorden gekoppeld aan de gedraging zelf.

4.8.
Hieraan doet niet af dat het Verbond van Verzekeraars in de toelichting op de huidige opzetclausule heeft opgemerkt dat de fietser die met opzet door het rode licht rijdt en vervolgens een voetganger verwondt, niet met een beroep op de opzetclausule kan worden geconfronteerd omdat de opzet van de fietser is gericht op het door rood licht rijden en niet op het verwonden van de voetganger. Dit is kennelijk een voorbeeld van een situatie waarin geen, dan wel een te ver verwijderd verband bestaat tussen de opzet (in dit voorbeeld gericht op het door rood licht rijden) en het gevolg daarvan.

4.9.
Indien en voor zover [eiser] met zijn stelling dat geen sprake is van opzet betoogt dat sprake was van voorwaardelijk opzet en dat deze vorm van opzet – anders dan opzet als oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn – is gedekt onder de polis, faalt dit betoog. De precieze gradatie van het opzet (oogmerk, zekerheidsbewustzijn of voorwaardelijk opzet) heeft voor de uitleg van de opzetclausule geen zelfstandige betekenis. Die gradatie betreft een juridische kwalificatie en is – zonder bijkomende feiten en omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken – niet relevant voor de vraag hoe partijen het begrip “opzet” redelijkerwijze hebben mogen begrijpen. Daarbij zij opgemerkt dat de opzetclausule op zichzelf geen onderscheid maakt tussen de diverse opzetmodaliteiten.

4.10.
Indien wordt uitgegaan van de door [eiser] gestelde toedracht, bestaat het in de opzetclausule bedoelde handelen uit het maken van een schoppende beweging in een situatie die door [eiser] zelf was gezocht. Die beweging was willens en wetens én tegen een persoon ([persoon 1]) gericht omdat [eiser], naar hij zelf stelt, hiermee onder meer [persoon 1] van zich af wilde houden. De noodzaak van dit laatste wordt overigens niet door (alle) getuigenverklaringen ondersteund. Het maken van een schoppende beweging heeft een wederrechtelijk karakter, omdat het in het maatschappelijk verkeer niet betaamt een schoppende beweging te maken indien dat gevaar oplevert voor personen of zaken die zich in de nabijheid bevinden. [eiser] wist dat [persoon 1] in zijn nabijheid was, zodat hij welbewust het risico heeft genomen dat [persoon 1] door de schoppende beweging zou worden geraakt, of op zijn minst uit zijn evenwicht zou worden gebracht, waardoor het gevaar van een val werd vergroot. Mede in aanmerking genomen de door [eiser] zelf gestelde gladheid van het dak, was daarmee de opzet ook gericht op het wederrechtelijk karakter van het handelen. Derhalve is in beginsel aan alle eisen van de opzetclausule voldaan.

4.11.
Indien echter sprake is van een rechtvaardigingsgrond, zoals noodweer, ontneemt dat het wederrechtelijk karakter aan de gedraging. Indien en voor zover [eiser] een beroep op noodweer doet, wordt dit verworpen. Vooropgesteld zij dat uit meergenoemd onherroepelijk strafvonnis blijkt dat van noodweer geen sprake was. Ook indien wordt uitgegaan van de door [eiser] gestelde toedracht, was het maken van een schoppende beweging niet gerechtvaardigd op de grond dat het door noodzakelijke zelfverdediging geboden was. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] niet van de situatie weg had kunnen lopen.

4.12.
[eiser] betoogt ten slotte dat het beroep van Nationale-Nederlanden op de opzetclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser] beroept zich daarbij op de toelichting van het Verbond van Verzekeraars op de huidige opzetclausule, waarin onder meer is vermeld:

“Dader- en slachtofferbescherming
Gezien de functie die de AVP in het maatschappelijk verkeer vervult spelen dader- en slachtofferbescherming een belangrijke rol. Immers waar de dader geen dekking heeft op grond van de opzetclausule zal de financiële bescherming van het slachtoffer doorgaans een illusie zijn.
(…)
Zorgvuldige afweging bij toepassing
De wijziging van de opzetclausule beoogt niet een breuk met het verleden, maar wil slechts aanpassing van het dekkingsbereik als gevolg van een door verzekeraars als ongewenst beschouwde trend in de rechtspraak.
Het zal niet te vermijden zijn, dat over de interpretatie van de clausule discussie mogelijk blijft. Dit zal met name het geval zijn bij opzettelijke gedragingen waarbij – uitgaande van aansprakelijkheid – de (letsel-)schade in geen verhouding staat tot de gedraging. Te denken valt daarbij aan een draai om de oren die leidt tot doofheid van het slachtoffer of letsel dat ontstaat door predispositie van het slachtoffer (bijv. een eierschedel). Het is aan verzekeraars om de clausule redelijk toe te passen. Tegen deze achtergrond moet de nieuwe clausule worden gelezen én gehanteerd. Telkens zal van geval tot geval een zorgvuldige afweging gemaakt moeten worden.”

4.13.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een geslaagd beroep van [eiser] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door [eiser] aangevoerde argumenten grotendeels een herhaling betreffen van argumenten die ook al in het kader van de toepasselijkheid van de opzetclausule zijn opgeworpen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze argumenten er wel toe zou leiden dat een beroep van Nationale-Nederlanden op de in de polisvoorwaarden opgenomen opzetclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Daarbij komt dat het letsel van [persoon 1] in verhouding tot het handelen van [eiser] niet vergelijkbaar is met de twee in de toelichting genoemde voorbeelden, waarin sprake is van nauwelijks voorzienbare ernstige gevolgen.

4.14.
Overigens dient ook om een andere reden het beroep van [eiser] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) te worden verworpen. Nationale-Nederlanden heeft als verzekeraar in de door haar gehanteerde polisvoorwaarden onder artikel 3 en 4 omschreven binnen welke grenzen zij bereid is dekking te verlenen aan een verzekerde. Nu Nationale-Nederlanden in deze dekkingsomschrijving bepaalde evenementen heeft uitgesloten – onder meer voor de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten – kan een beroep van de verzekeraar op dit beding door de verzekerde niet worden afgeweerd met de stelling dat een dergelijk beroep van de verzekeraar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uitgangspunt is immers dat het een verzekeraar vrij staat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen.

4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in vrijwaring van [eiser] jegens Nationale-Nederlanden moet worden afgewezen. 
(...) ECLI:NL:RBROT:2013:7632