Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 041110 wg-er niet aansprakelijk voor val militair op touwhindernisbaan

CRvB 041110 wg-er niet aansprakelijk voor val militair op touwhindernisbaan 
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 

1.2. Appellant was werkzaam bij de Luchtmobiele Brigade van de Koninklijke landmacht in de rang van soldaat eerste klas. Hij is op 14 februari 2000 tijdens het nemen van een touwhindernisbaan ten val gekomen en heeft daarbij letsel opgelopen. Namens appellant is de minister bij brief van 2 december 2004 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van dit ongeval. Bij besluit van 21 september 2006 is geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen en om over te gaan tot schadevergoeding. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onder de gegeven omstandigheden niet verantwoord was dat hij de desbetreffende oefening moest uitvoeren. Hierbij heeft hij erop gewezen dat de touwhindernisbaan glad was als gevolg van regenval en dat hij vermoeid was in verband met het feit dat de oefening werd gehouden aan het einde van een zware, drie weken durende militaire oefening. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de val plaatsvond op het moment dat hij moest overstappen van een bepaald onderdeel van de touwhindernisbaan (catcrawl) naar een ander onderdeel (indianenbrug). Volgens appellant had, uit een oogpunt van veiligheid, ter hoogte van dit overgangspunt een sportinstructeur aanwezig moeten zijn. 

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt. 

4.1. De Raad heeft in vaste rechtspraak (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112) als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover dit niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheidvan de ambtenaar. 

4.2. Niet in geschil is dat appellant ten val is gekomen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat hij als gevolg hiervan schade heeft opgelopen. Eveneens staat tussen partijen vast dat van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van appellant geen sprake is geweest. Het geding spitst zich toe op de vraag of de minister heeft aangetoond dat hij als werkgever aan zijn onder 4.1 omschreven zorgplicht heeft voldaan. 

4.3. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de minister voldoende heeft aangetoond dat hij zijn zorgplicht is nagekomen. Niet is komen vast te staan dat sprake was van dermate ongunstige weersomstandigheden dat het nemen van de touwhindernis-baan niet langer verantwoord was. De minister heeft terecht gesteld dat juist militairen van de Luchtmobiele Brigade worden getraind om te kunnen opereren onder uiteen-lopende weersomstandigheden en dat appellant al ruime ervaring had met oefeningen op touwhindernisbanen. Daarnaast wijst de Raad erop dat appellant voorafgaand aan het nemen van de touwhindernisbaan niet kenbaar heeft gemaakt dat dit onverantwoord was en hij daartoe op dat moment vanwege (over)vermoeidheid niet in staat was. Verder stelt de Raad vast dat de desbetreffende oefening werd gegeven onder leiding van ten minste één bevoegd sportinstructeur. Dat op de plek waar appellant de oefening uitvoerde geen sportinstructeur aanwezig was, acht de Raad niet van beslissende betekenis. De Raad volgt in dit verband de minister in zijn stelling dat ook als een sportinstructeur in de directe nabijheid van een touwhindernisbaan staat, ongevallen als deze kunnen plaatsvinden. Tot slot is de Raad niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat de minister anderszins gehouden was speciale voorzorgsmaatregelen te nemen, dan wel waarschuwingen of instructies te verstrekken. LJN BO3753