Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 270809 zorgplicht beoordeeld in kader van rechtspositieregeling en algemene norm

CRvB 270809 zorgplicht beoordeeld in kader van rechtspositieregeling en algemene norm
1.1. Appellante was ten tijde hier van belang werkzaam als invalkracht aan de openbare basisschool [naam basisschool] te [plaatsnaam]. Op 10 juni 1997 is zij van een lestafeltje gevallen toen zij voor aanvang van de les een bovenraam in het klaslokaal wilde openen om te zorgen voor voldoende ventilatie in het klaslokaal. Bij brief van 8 december 1998 heeft appellante het bestuur verzocht zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot het ongeval te erkennen. Dit verzoek is door het bestuur afgewezen.

1.2. In zijn hiervoor vermelde uitspraak van 14 april 2005 (LJN AT4527heeft de Raad geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het bestuur niet aan zijn zorgplicht jegens appellante ter voorkoming dat zij bij de uitvoering van haar werk schade zou lijden, heeft voldaan. De afwijzing van appellantes verzoek om schadevergoeding op grond van de algemene norm inzake werkgeversaansprakelijkheid zoals neergelegd in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000 (LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232) hield dan ook stand. Wel oordeelde de Raad dat het bestuur ten onrechte niet had beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering om het ongeval aan te merken als een dienstongeval in de zin van artikel 6 (en artikel 43) van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA). Het bestuur diende op dat bezwaar alsnog te beslissen.

1.3. Bij het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 24 maart 2006 heeft het bestuur, overeenkomstig het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, geweigerd het ongeval aan te merken als dienstongeval. Naar het oordeel van het bestuur vindt het ongeval niet in overwegende mate zijn oorzaak in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.

2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

2.2. Appellante stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat het bestuur niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Appellante acht het volstrekt onjuist om in die situatie enige vorm van eigen schuld bij haar neer te leggen. Daarnaast vordert appellante schadever-goeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

2.3. Het bestuur heeft zich in het verweerschrift achter de aangevallen uitspraak geschaard. Het bestuur erkent dat de looptijd van de procedure geen schoonheidsprijs verdient, maar ziet geen grond voor het toekennen van een vergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

3.1. De vraag of het bestuur aan zijn zorgplicht heeft voldaan, is door de Raad reeds beantwoord in zijn uitspraak van 14 april 2005. Die vraag kan in dit geding dus niet opnieuw aan de orde komen. Zoals de Raad in die uitspraak ook heeft overwogen, is de door hem geformuleerde algemene aansprakelijkheidsnorm niet van betekenis voor de inhoud en omvang van aanspraken op grond van specifieke rechtspositionele voorschrif-ten zoals in dit geval artikel 6 (en artikel 43) van het BZA. Beide grondslagen voor schadevergoeding kunnen naast elkaar bestaan en vergen elk een afzonderlijke toetsing.

3.2. Volgens artikel 6 van het BZA is sprake van een dienstongeval indien de ziekte of arbeidsongeschiktheid van de betrokkene in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzonder omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.

3.3. Partijen zijn het erover eens dat het tot de taak van een leerkracht behoort om te zorgen voor voldoende ventilatie in een klaslokaal. Het enkele feit echter dat appellante een ongeval is overkomen terwijl zij voor ventilatie wilde zorgen, betekent nog niet dat er sprake is van een dienstongeval. De Raad volgt het bestuur namelijk in zijn standpunt dat er voor appellante geen noodzaak bestond om daarvoor de bovenramen te openen op de, onmiskenbaar gevaarzettende, wijze waarop zij dat heeft gedaan.

3.4. Naar het oordeel van de Raad waren er voldoende alternatieven. Voor zover appellante bij de aanwezige conciërge of bij een collega al niet had kunnen informeren naar een veilige manier om die bovenramen te openen - nu het nog vóór aanvang van de lessen was, bestond er geen belemmering het lokaal daarvoor te verlaten - waren er, zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 april 2005 reeds heeft vastgesteld, naast bovenramen ook benedenramen die zonder moeite en zonder gevaar voor kinderen op de speelplaats of in het lokaal vanaf de grond konden worden geopend. Voor appellante bestond er derhalve, zoals de Raad in die uitspraak reeds oordeelde, geen noodzaak om (ook) de bovenramen te openen. Dit oordeel wordt niet anders indien, zoals appellante stelt, aangenomen moet worden dat er slechts één schuifraam was dat open kon; de klapramen konden dan immers hiernaast geopend worden bij aanvang van de lessen. Ook in dat geval is de Raad niet overtuigd kunnen raken van de noodzaak voor appellante om te handelen, zoals ze heeft gedaan.

3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestuur op goede gronden heeft geweigerd het appellante overkomen ongeval aan te merken als dienstongeval. De hiervoor onder 3.2 geformuleerde vraag beantwoordt de Raad derhalve ontkennend. Nu reeds op deze grond niet van een dienstongeval kan worden gesproken, behoeft de vraag of er sprake was van schuld of onvoorzichtigheid aan de kant van appellante, geen bespreking. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet. LJN BJ7025