Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 280411 werkgever aansprakelijk voor PTSS penitentiair inrichtingswerker

CRvB 280411 werkgever aansprakelijk voor PTSS penitentiair inrichtingswerker
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 

4. De aanvulling van de bezoldiging tot 100% (besluit 1) 

4.1. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de minister toepassing had moeten geven aan artikel 37, derde lid, aanhef en onder d, (oud) van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Hierin is bepaald dat de aanvulling tot 100% van de bezoldiging ook na afloop van het tijdvak van 26 weken wordt voortgezet indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. Blijkens artikel 35 van het ARAR wordt onder dienstongeval verstaan: een ongeval, dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Voor het begrip beroepsziekte geldt een overeenkomstige definitie. 

4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 3 oktober 1996, LJN ZB6417 en TAR 1996, 200; CRvB 28 maart 2002, LJN AE5579 en TAR 2003, 35 en CRvB 4 mei 2006, LJN AX3244 enTAR 2007, 19) geldt, waar de ziekte van psychische aard is, als eis dat de werkzaamheden van de betrokken ambtenaar of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht - objectief beschouwd - een buitensporig karakter hadden. Indien aan deze eis is voldaan, komt de vraag aan de orde of er tussen de werkzaamheden of werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is. 

4.3. De Raad stelt voorop dat voor een piw'er het meemaken van een geweldsincident op zichzelf niet buitensporig is te noemen. In een P.I. als [naam inrichting] is aan de functie inherent dat de piw'er dagelijks contact heeft met (groepen) gedetineerden en zich ook tussen hen begeeft. Dat zich spanningen kunnen voordoen tussen gedetineerden onderling, of tussen gedetineerden en de piw'er, is onvermijdelijk. Het zo nodig gebruiken van gepast geweld behoort daarom tot de functie. Daar staat tegenover dat de piw'er van het bevoegd gezag een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, adequate bescherming mag verlangen. Hieraan heeft het in dit geval ontbroken. 

4.3.1. Vast staat dat het mes waarover de gedetineerde beschikte een hem door de P.I. ter beschikking gesteld bestekmes was, dat illegaal tot een wapen was aangescherpt en buiten de afdeling was gebracht. Dat het mes in de werkplaats van de P.I. is aangeslepen, acht de Raad veel aannemelijker dan de door de minister eerst ter zitting geopperde veronderstelling dat gebruik is gemaakt van uit de werkplaats gesmokkeld - niet met metaaldetectoren op te sporen - schuurpapier. Ook overigens heeft de minister de Raad er niet van kunnen overtuigen dat hij alle veiligheidsmaatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs konden worden verlangd om te voorkomen dat zulke messen in het bezit van gedetineerden kunnen komen en blijven. 

4.3.2. Daar komt bij dat ook het aan de piw'ers ter beschikking gestelde alarmerings-systeem niet goed heeft gefunctioneerd. Aannemelijk is geworden dat betrokkene op de hem ter beschikking gestelde pieper een alarm heeft afgegeven alvorens zich in de worsteling te mengen. Nadien heeft hij dit alarm nog enkele malen herhaald. De melding is echter vertraagd doorgekomen, met als gevolg dat assistentie door andere piw'ers pas is verschenen toen het ergste gevaar al was geweken. Het ligt voor de hand dat het gevoel in de steek te zijn gelaten voor betrokkene aanmerkelijk aan het schokkende karakter van het incident heeft bijgedragen. Anders dan de minister stelt, gaat het daarbij niet om het ondeugdelijk functioneren van de pieper zelf, maar om het falen van het tot de PZI behorende doormeldsysteem. Dit systeem behoort een alarmmelding automatisch door te geleiden naar de piepers van de collega-piw'ers. De op 20 september 2003 opgestelde verklaring van de portiers stelt buiten twijfel dat het pieperalarm van betrokkene wel is ontvangen, maar dat het PZI-systeem niet reageerde enniet heeft doorgemeld, waarna zij handmatig hebben moeten zorgen voor het oproepen van assistentie. De verklaring van de leidinggevende Lefferts dat de PZI na het incident is getest ennaar behoren functioneerde, kan daaraan onvoldoende afdoen. Dat de antennedraad van de pieper ontbrak, is in het licht van het vorenstaande niet doorslaggevend. 

4.3.3. De Raad kan de minister ook niet volgen in zijn stelling dat betrokkene zich niet in de worsteling had mogen mengen, maar zich had moeten terugtrekken. Het is mede tot de taak van een piw'er te rekenen om gedetineerden - die door de overheid in een positie van afhankelijkheid zijn gebracht - naar vermogen te beschermen tegen geweld van medegedetineerden. De overgelegde instructies staan daaraan niet in de weg, tenzij een overmacht van gedetineerden wordt ervaren. Hetgeen omtrent het incident van 20 september 2003 naar voren is gekomen, wijst niet op zo'n situatie van overmacht. Betrokkene heeft het dus terecht als zijn plicht gevoeld om fysiek in te grijpen. 

4.3.4. De Raad is dan ook van oordeel dat het incident op 20 september 2003 en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond moeten worden aangemerkt als buitensporig in de onder 4.2 bedoelde zin. 

4.4. Anders dan de rechtbank, is de Raad verder van oordeel dat tussen dit incident en de psychische klachten van betrokkene oorzakelijk verband moet worden aangenomen. Het betreft hier een concreet en ingrijpend gebeuren met een - ook objectief bezien - schokkend karakter. De gedingstukken maken duidelijk dat de psychische klachten vrijwel aansluitend aan het incident zijn opgetreden en door de destijds betrokken artsen en psychologen als rechtstreeks gevolg daarvan zijn aangemerkt. Dat betrokkene door het incident uit 1982 wellicht een extra gevoeligheid bezat doet hieraan niet af, te minder nu ook dit incident zich binnen het gezagsbereik van de minister heeft afgespeeld en betrokkene in de ongeveer twintig jaar daarna, voor zover uit de stukken blijkt, zonder problemen als piw'er heeft gefunctioneerd. 

4.5. De Raad komt tot de slotsom dat de minister in het incident op 20 september 2003 ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden om de aanvulling van de WAO-uitkering tot 100% van de bezoldiging voort te zetten. Het hoger beroep van betrokkene slaagt. Op dit onderdeel kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en komt het bestreden besluit wegens strijd met voormeld artikel 37, derde lid, aanhef en onder d, van het ARAR voor vernietiging in aanmerking. 

5. De weigering van schadevergoeding (besluit 2) 

5.1. De weigering van de minister om voor het incident van 20 september 2003 aansprakelijkheid te erkennen is aan te merken als een zelfstandig schadebesluit waarbij vergoeding van schade is geweigerd. De Raad heeft in vaste rechtspraak (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112) als norm geformuleerd dat de ambtenaar 
- voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. 

5.2. Gelet op hetgeen onder 4.3 en volgende is overwogen, is de Raad van oordeel dat de minister niet heeft aangetoond dat hij aan deze zorgplicht heeft voldaan. Opzet of bewusteroekeloosheid aan de zijde van betrokkene is niet aan de orde. Tussen de schending van de zorgplicht en de psychische klachten van betrokkene moet causaal verband worden aangenomen. 

5.3. Dit betekent dat het hoger beroep van de minister geen doel treft. De rechtbank heeft het bestreden besluit op dit punt terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.  LJN BQ4125