Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 190918 shockschade ihkv deskundigenonderzoek dienen volledige medische dossiers beschikbaar te worden gesteld

RBDHA 190918 shockschade ouders en broer na moord op 15-jarige; directe confrontatie; toelichting achtergronden psychiatrisch onderzoek, vraagstelling;
- ihkv deskundigenonderzoek dienen volledige medische dossiers beschikbaar te worden gesteld

4.19.

Het vorenstaande laat onverlet dat aan de overige vereisten voor een rechtens te honoreren aanspraak op ‘shockschade’ moet zijn voldaan. In verband daarmee overweegt de rechtbank als volgt.

4.20.
Dat de directe confrontatie met de gevolgen van het handelen van [gedaagde] bij [eisers] een hevige emotionele schok heeft veroorzaakt, staat buiten kijf. De rechtbank wijst erop dat [eisers] onweersproken hebben gesteld dat de vader de laatste momenten van [slachtoffer] steeds herbeleeft en dat hij worstelt met het gevoel dat hij zijn dochter niet heeft kunnen beschermen, dat de moeder buiten bewustzijn is geraakt toen zij hoorde van de dood van haar dochter en dat de broer na de dood van [slachtoffer] gedurende langere tijd niet alleen op zijn kamer heeft durven slapen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat [eisers] gedurende langere tijd therapie hebben gevolgd en dat de broer op dit moment een de EMDR-therapie volgt (waarover meer in 4.22). De omstandigheden dat [eisers] zich, voor zover zichtbaar voor de buitenwereld, kranig hebben geweerd en in staat zijn geweest hun onderneming draaiende te houden, doen hier niet aan af. De rechtbank beschikt niet over de deskundigheid om aan die omstandigheden rechtens relevante conclusies te verbinden.

4.21.
De vervolgvraag is of sprake is van geestelijk letsel. Zoals in 4.8 is overwogen, moet het bestaan van geestelijk letsel in rechte kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

4.22.
[eisers] stellen dat zij lijden aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en verwijzen in dit verband naar de verklaring van Sluzewski (zie 2.8). Naar het oordeel van de rechtbank kan uit die verklaring, die inhoudt dat bij [eisers] “bij tijd en wijle” sprake is van een PTSS, niet worden afgeleid dat [eisers] daadwerkelijk aan een dergelijke stoornis lijden of hebben geleden. [eisers] hebben daaraan ter zitting nog toegevoegd dat de broer op dit moment een EMDR-behandeling ondergaat (welke stelling door [gedaagde] niet is bestreden). Hoewel dat een belangrijke indicatie is dat de broer inderdaad, zoals [eisers] stellen, lijdt aan een PTSS, beschikt de rechtbank niet over stukken waaruit blijkt dat die diagnose daadwerkelijk is gesteld.

4.23.
Dit betekent dat (nog) niet is gebleken dat [eisers] ‘shockschade’ hebben geleden. De rechtbank ziet aanleiding, zoals ter zitting ook aan de orde is gekomen, een deskundige te benoemen met het verzoek vast te stellen of bij [eisers] sprake is van geestelijk letsel zoals hiervoor bedoeld als gevolg van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord op [slachtoffer] . In het kader van het deskundigenonderzoek dienen [eisers] hun volledige medische dossiers beschikbaar te stellen.

Deskundigenonderzoek

4.24.
Voordat een deskundige wordt benoemd, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich, bij voorkeur na onderling overleg, uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. Voor zover partijen niet komen tot een gezamenlijk voorstel van deskundige(n), dienen zij te motiveren tegen wie zij bezwaar hebben.

4.25.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van de psychiatrie. Zij hecht aan de benoeming van een deskundige die lid is van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage en zo mogelijk ervaring heeft met het rapporteren in ‘shockschade’-kwesties.

4.26.
De rechtbank stelt voor de navolgende vragen ter beantwoording voor te leggen:

Kunt u - op basis van dossieronderzoek en/of onderzoek van [eisers] in persoon - omschrijven met welke klachten, afwijkingen en beperkingen [eisers] te maken hebben gehad na het overlijden van [slachtoffer] , te specificeren per persoon (vader, moeder, broer)?

Zijn de onder 1. bedoelde klachten, afwijkingen en beperkingen te herleiden tot geestelijk letsel dat medisch voldoende kan worden vastgesteld? Zo ja, wat is uw diagnose en wilt u daarbij een differentiaaldiagnostische overweging op uw vakgebied geven? Is sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en zo ja welk?

Wilt u bij bevestigende beantwoording van vraag 2. ook de volgende vragen beantwoorden:

a. Hoe is het beloop geweest tot nu toe?

b. Zijn de klachten adequaat behandeld?

c. Indien nog steeds sprake is van een ziektebeeld: is verder herstel te verwachten?

d. Acht u dit ziektebeeld (mede) het gevolg van de directe confrontatie van [eisers] met de ernstige gevolgen van de moord op [slachtoffer] ? Voor zover u deze vraag niet met zekerheid kunt beantwoorden, wordt u gevraagd om uw mening vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied over kansen en waarschijnlijkheden.

4. Heeft u nog andere op- of aanmerkingen welke voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?

4.27.
Ter zitting is de betekenis voor [eisers] van een eventueel deskundigenbericht besproken. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt van de wet dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door [eisers] moeten worden betaald.

Omvang van de schade

4.28.
Gelet op het voornemen van de rechtbank om een deskundige te benoemen, zal de omvang van de door [eisers] gestelde materiële en immateriële schade op dit onderdeel nu onbesproken blijven.

De aansprakelijkheid van [gedaagde] voor gemaakte uitvaartkosten (artikel 6:108 lid 2 BW)

4.29.
In verband met de uitvaart van [slachtoffer] vorderen [eisers] vergoeding van de kosten van een grafsteen (€ 295,00), van de uitvaart zelf (€ 775,75 na aftrek van de uitkering op grond van de uitvaartverzekering), van het rouwbericht (€ 141,37) en van de condoleance-gelegenheid (€ 11.115,00). Deze kosten van in totaal € 12.327,12 zijn gemaakt door de vader. [gedaagde] heeft deze schadeposten niet betwist. Hij heeft wel als verweer aangevoerd dat deze schadeposten moeten worden verrekend met de uitkering van het Schadefonds, waarna een bedrag van nihil resteert. Bovendien voert hij aan dat deze schadeposten moeten worden afgewezen jegens de moeder en de broer, omdat de kosten voor rekening van de vader zijn gekomen.

4.30.
Uit artikel 6 lid 3 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat het Schadefonds een eventuele vergoeding van [gedaagde] aan [eisers] in mindering kan brengen op de uitkering van [eisers] uit het Schadefonds. Een uitkering uit het Schadefonds heeft een voorwaardelijk karakter, in die zin dat het Schadefonds uitkeert indien en voor zover niet op andere wijze in de schade van het slachtoffer van een geweldsmisdrijf wordt voorzien. Dit blijkt ook uit de brieven van het Schadefonds (productie 14 van [eisers] ), nu [eisers] daarin wordt opgedragen melding te maken van een eventuele uitkering door [gedaagde] , omdat zo’n betaling kan leiden tot een terugbetalingsverplichting. De ontvangst van een uitkering van het Schadefonds laat het bestaan en de omvang van de schadevergoedingsverplichting van [gedaagde] tegenover [eisers] derhalve onverlet. Artikel 6 lid 4 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven, dat bepaalt dat de Staat treedt in de rechten van de aanvrager van een uitkering voor het bedrag dat het fonds aan de aanvrager heeft uitgekeerd, leidt niet tot een andere conclusie. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever met de tekst van die bepaling beoogd heeft dat een slachtoffer zijn vorderingsrecht tegenover de dader verliest na ontvangst van een uitkering van het Schadefonds. De wetgever heeft willen aansluiten bij de bestaande praktijk, waarin het Schadefonds het uitgekeerde bedrag niet op de veroordeelde verhaalt, maar wel rekening houdt met door de veroordeelde gedane betalingen aan het slachtoffer en heeft het dan ook onwenselijk geacht dat de rechter rekening houdt met een eerdere uitkering uit het schadefonds (Kamerstukken II, 2009/2010, 32 363, nr. 7, p. 11-12). Hierop stuit het verweer van [gedaagde] af.

4.31.
Nu vaststaat dat alleen de vader van [slachtoffer] de gevorderde uitvaartkosten heeft gemaakt, zal deze vordering bij eindvonnis ten opzichte van de vader worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.

Slotsom

4.32.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen voor een akte uitlating zoals hiervoor in 4.24 verwoord en iedere verdere beslissing aanhouden. ECLI:NL:RBDHA:2018:11220