Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 230222 beschuldiging seksueel misbruik; onrechtmatig handelen behandelaars; kansschade (35%) tzv contact met dochter; (2)

RBROT 230222 beschuldiging seksueel misbruik; onrechtmatig handelen behandelaars; kansschade (35%) tzv contact met dochter; smartengeld 35% van € 40.000,00
- kosten van een klacht- of tuchtrechtelijke procedure in beginsel geen vergoedbare schade.

In vervolg op:
RBROT 070721 Onrechtmatig handelen behandelaars minderjarige; beschuldiging sexueel misbruik; schade vader tzv contact met dochter

2.
De verdere beoordeling

Wat is er beslist in het eerdere tussenvonnis ?

2.1.
In het tussenvonnis van 7 juli 2021 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank overwogen dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [naam eiser]. Dit onrechtmatig handelen bestaat – zeer kort gezegd – uit het door [naam gedaagde 1], onder toezicht van en in overleg met [naam 1], opstellen en verzenden aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van de voor [naam eiser] belastende brief van 24 april 2012.

2.2.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatig handelen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] en de door [naam eiser] geleden schade. De rechtbank heeft in dit verband aangenomen dat er zonder de brief van 24 april 2012 twee jaar eerder een uitspraak door de rechtbank zou zijn gedaan met de strekking dat de omgang tussen [naam 2] en [naam eiser] hervat moest worden en dat de kans dan groter was geweest dat dit ook daadwerkelijk was gebeurd. De brief van 24 april 2012 heeft de kans van [naam eiser] op omgang met [naam 2] dan ook verkleind.

2.3.
Vervolgens heeft de rechtbank, in het kader van de vaststelling van de (omvang van de) door [naam eiser] geleden schade, overwogen dat zij, om de leer van de kansschade te kunnen toepassen, op grond van alle omstandigheden van het geval moet inschatten hoe groot de kans was geweest dat er zonder de brief van 24 april 2012 wel omgang tussen [naam 2] en [naam eiser] tot stand was gekomen. Omdat de discussie hierover tussen partijen nog onvoldoende was gevoerd om op dit punt een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen, zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten.

Terugkomen van een bindende eindbeslissing ?

2.4.
De [gedaagden] zijn het oneens met de overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis die hebben geleid tot het oordeel dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser]. Zij betogen dat rechtsoverweging 4.15 van het tussenvonnis een kennelijke misslag bevat, althans op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag berust, en verzoeken tot heroverweging over te gaan. Zij onderbouwen dit als volgt.

2.5.
Aan het oordeel dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser] ligt ten grondslag de stelling dat tussen [naam gedaagde 1] en [naam 1] overleg heeft plaatsgevonden over de brief van 24 april 2012. Dit heeft [naam gedaagde 1] verklaard in reactie op de vorderingen van [naam eiser]. Nu in dit geding sprake is van subjectieve cumulatie, zonder dat sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, moeten de zaken tegen [naam gedaagde 1] en de [gedaagden] afzonderlijk worden beschouwd. Dit brengt met zich dat het de rechtbank niet vrij staat om deze door [naam gedaagde 1] in haar zaak tegen [naam eiser] betrokken stelling als (vaststaand) feit in de zaak tussen [naam eiser] en de [gedaagden] aan te merken. Zij kan deze omstandigheid dus ook niet ten grondslag leggen aan haar oordeel dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser]. [naam eiser] heeft deze stelling immers niet (kenbaar) in de zaak tegen de [gedaagden] ingenomen.

2.6.
In beginsel mag de rechtbank niet terugkomen van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing. De besliste geschilpunten zijn voor deze instantie afgedaan en kunnen alleen nog worden bestreden in hoger beroep. Dit uitgangspunt berust op de goede procesorde en heeft een op beperking van het debat gerichte functie: er is geen plaats voor heropening van het debat over afgedane geschilpunten. Niettemin kunnen de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van een bindende eindbeslissing moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval als die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en het op grond van een afweging van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing bij handhaving zou leiden tot een einduitspraak die naar de overtuiging van de rechter ondeugdelijk zou zijn.

2.7.
Bij de beantwoording van de vraag of in het tussenvonnis sprake is van een onjuiste feitelijke grondslag, wordt het volgende in aanmerking genomen. De rechter legt op grond van artikel 149 lid 1 Rv slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld door partijen en zijn komen vast te staan. De kern van deze bepaling is dat de feiten die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag legt in de procedure aan de orde moeten zijn gesteld. De rechter mag niet zelf, buiten partijen om, feiten daaraan toevoegen.

2.8.
In dit geding is – zoals de [gedaagden] terecht hebben aangevoerd – sprake van subjectieve cumulatie, zonder dat sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding. Dit betekent dat de vorderingen van [naam eiser] tegen [naam gedaagde 1] en tegen de [gedaagden] weliswaar vanwege hun onderlinge samenhang gezamenlijk worden behandeld, maar dat de zaak tegen ieder van deze gedaagden zijn processuele zelfstandigheid behoudt en afzonderlijk (moet) worden beschouwd. Daarom werkt een door de ene gedaagde in de procedure betrokken stelling niet van rechtswege door in de (daarmee samenhangende) zaak van de andere gedaagde. Met het oog op de eisen van een behoorlijke rechtspleging – meer in het bijzonder het recht van verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor, zoals neergelegd in artikel 19 Rv – mag voor partijen in elke zaak geen onduidelijkheid bestaan over de vraag welke feiten en omstandigheden aan de vorderingen afzonderlijk ten grondslag liggen. Dit brengt mee dat in een procedure als deze een stelling die in de ene zaak is betrokken pas kan worden aangemerkt als een stelling die ook in de andere (daarmee samenhangende) zaak is betrokken, als zij in laatstgenoemde zaak voldoende kenbaar voor de rechter en de wederpartij in het geding naar voren is gebracht, zodat de wederpartij in staat is geweest daarop naar behoren te reageren.

2.9.
De rechtsoverweging in het tussenvonnis die volgens de [gedaagden] op een kennelijke misslag, althans onjuiste feitelijke of juridische grondslag berust, luidt, voor zover van belang, als volgt:

4.15. (…) Vervolgens dient beoordeeld te worden of [naam 1] ook een verwijt kan worden gemaakt in verband met de aan de Raad en de rechtbank verzonden brieven, in welke brieven genoemde onjuiste diagnose is opgenomen. De [gedaagden] betwisten bij gebrek aan wetenschap dat tussen [naam gedaagde 1] en [naam 1] overleg heeft plaatsgevonden over genoemde brieven. [naam gedaagde 1] heeft echter ter zitting verklaard dat zij de brief van 24 april 2012 aan de Raad in overleg met [naam 1] heeft opgesteld. Dit heeft zij eerder ook verklaard, zo volgt uit de beschikking van 4 december 2012 van de rechtbank en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 9 maart 2016. Gelet hierop had het op de weg van de [gedaagden] gelegen om gemotiveerd te betwisten dat en waarom [naam 1], ondanks deze verklaring van [naam gedaagde 1], niet betrokken was bij deze brief. (…) Gelet op het voorgaande staat, als onvoldoende gemotiveerd betwist, vast dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] overleg hebben gehad over de brief van 24 april 2012.

2.10.
De rechtbank ziet in wat de [gedaagden] hebben aangevoerd geen aanleiding terug te komen van het in het tussenvonnis in rechtsoverweging 4.15 gegeven oordeel dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser]. Uit de stellingen van de [gedaagden] blijkt niet van een onjuiste feitelijke grondslag. Van een onjuiste juridische grondslag blijkt evenmin. In de dagvaarding (en conclusie van repliek) wordt expliciet verwezen naar de stukken van de tuchtprocedure tegen [naam 1]. Uit die stukken blijkt dat [naam gedaagde 1] in de tuchtprocedure tegen [naam 1] heeft verklaard dat [naam 1] op de hoogte was van de brief van 24 april 2012. Vervolgens zijn deze stukken, waaronder de door [naam gedaagde 1] gestelde betrokkenheid van [naam 1] bij de brief van 24 april 2012, ter zitting uitdrukkelijk aan de orde geweest. [naam eiser] heeft naar aanleiding daarvan (duidelijk) de stelling ingenomen dat de brief van 24 april 2012 tot vertraging in de procedure bij de rechtbank heeft geleid; de door [naam gedaagde 1] gestelde betrokkenheid van [naam 1] bij die brief is in dat kader ook besproken. Daarmee was voor de [gedaagden] voldoende kenbaar dat de brief van 24 april 2012 en de door [naam gedaagde 1] gestelde betrokkenheid van [naam 1] daarbij volgens [naam eiser] relevant waren, ook in de zaak van de [gedaagden]. Dat [naam gedaagde 1] in de tuchtprocedure tegen [naam 1] heeft verklaard dat tussen haar en [naam 1] overleg heeft plaatsgevonden over de brief van 24 april 2012 is ook, mede naar aanleiding van de verklaring ter zitting van [naam gedaagde 1] op dit punt, tijdens de zitting uitdrukkelijk aan de [gedaagden] voorgehouden. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de [gedaagden] daarop hebben gereageerd: zij hebben bij gebrek aan wetenschap betwist dat tussen [naam gedaagde 1] en [naam 1] overleg heeft plaatsgevonden over de brief van 24 april 2012. Van een verboden aanvulling van feiten en/of schending van het beginsel van hoor en wederhoor is gelet op het voorgaande geen sprake. Overige feiten en omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden, zijn gesteld noch gebleken.

Ten aanzien van de schade

2.11.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen, dient de rechtbank voor het vaststellen van de door [naam eiser] geleden schade de huidige feitelijke situatie te vergelijken met de situatie zoals die was geweest als de brief van 24 april 2012 niet aan de Raad (in deze vorm) was verzonden (hierna ook: de hypothetische situatie).

2.12.
Aan [naam eiser], op wie de stelplicht van het bestaan en de omvang van de schade rust, mogen niet al te strenge eisen worden gesteld voor wat betreft het aannemelijk maken van de hypothetische situatie. Het is immers aan het handelen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] te wijten dat onduidelijk is hoe de situatie zonder het schadeveroorzakende feit zou zijn geweest. Voldoende is dat aannemelijk wordt hoe die situatie vermoedelijk zou zijn geweest. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op wat redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. In geval van toepassing van het leerstuk van de kansschade bestaat slechts ruimte voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen als het gaat om een reële (dat wil zeggen: niet zeer kleine) kans op een voor [naam eiser] betere uitkomst.

De hypothetische situatie

2.13.
In rechtsoverweging 4.20 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen:

“[naam eiser] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat de fouten van [naam gedaagde 1] en [naam 1] ertoe hebben geleid dat in de procedure een vertraging is ontstaan van ruim twee jaar en [naam gedaagde 1] en de [gedaagden] hebben dit niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat dit vaststaat. Zonder de brief van 24 april 2012 van [naam gedaagde 1], opgesteld in overleg met [naam 1], was er, zo neemt de rechtbank aan, twee jaar eerder een uitspraak door de rechtbank gedaan met de strekking dat de omgang tussen [naam 2] en [naam eiser] hervat moest worden, en was de kans groter geweest dat dit daadwerkelijk was gebeurd. Immers, de beslissing van de rechtbank van 20 februari 2019 is voor een groot deel ingegeven door het feit dat er inmiddels al zo lang geen contact was geweest tussen [naam eiser] en [naam 2]. Door genoemde brief is deze beslissing veel later door de rechtbank genomen. Het is dus inderdaad zo dat de brief van 24 april 2012 van [naam gedaagde 1] de kans van [naam eiser] op omgang met [naam 2] heeft verkleind.”

2.14.
Zoals eveneens volgt uit het tussenvonnis (rechtsoverweging 4.17) gaat de rechtbank, waar zij het in de hiervoor geciteerde overweging heeft over de eerdere uitspraak in de situatie zonder de brief van 24 april 2012, uit van een hypothetische uitspraak op 29 juni 2012 met de strekking dat de omgang tussen [naam 2] en [naam eiser] hervat moet worden (hierna: de hypothetische uitspraak). Vervolgens is de vraag hoe het verder zou zijn gegaan na de hypothetische uitspraak.

2.15.
De rechtbank neemt bij de beantwoording van deze vraag als uitgangspunt dat [naam 3] aan de hypothetische uitspraak van de rechtbank niet vrijwillig uitvoering zou hebben gegeven en daartegen hoger beroep zou hebben ingesteld. Zij heeft zich immers ook in de feitelijke situatie steeds, zowel vóór de brief van 24 april 2012 als daarna, op alle mogelijke manieren verzet tegen contact tussen [naam eiser] en [naam 2]. Desalniettemin had de uitkomst anders kunnen zijn dan deze nu is. Omdat er in dat geval niet een vertraging van twee jaar was ontstaan, was het in de hypothetische situatie mogelijk niet zo ver gekomen dat [naam 2] (zoals de rechtbank heeft geoordeeld in haar beschikking van 20 februari 2019) geen draagvermogen meer had voor omgang met haar vader.

2.16.
[naam eiser] heeft in zijn (antwoord)aktes na tussenvonnis omstandigheden genoemd die erop wijzen dat het contact met [naam 2] in de hypothetische situatie was hersteld. [naam gedaagde 1] en [gedaagden] hebben omstandigheden genoemd die juist een tegengestelde conclusie zouden rechtvaardigen.

2.17.
[naam eiser] heeft het volgende aangevoerd. Een kinderrechter dient alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om omgang tussen een ouder en een kind te realiseren. Dit begint bij maatregelen in een vrijwillig kader en eindigt, indien nodig, bij maatregelen in een gedwongen kader. Bij vonnis van 22 augustus 2011 had de kortgedingrechter [naam 3] reeds veroordeeld om onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan het tot stand komen van omgang tussen [naam eiser] en [naam 2], op straffe van een dwangsom. In het kader van de nadien opgestarte bodemprocedure heeft de Raad een start van de omgang met behulp van het omgangshuis (vrijwillig kader) geadviseerd. Als dat niet was gelukt, had het omgangshuis dit aan de kinderrechter en de Raad teruggekoppeld en waren er maatregelen in een gedwongen kader opgelegd. Hierbij kan worden gedacht aan het benoemen van een bijzonder curator, het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel (ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing), lijfsdwang, wijziging van de hoofdverblijfplaats van het kind en ontzetting of schorsing uit het gezag van de niet meewerkende ouder. Dat dit zou zijn gebeurd in de hypothetisch situatie kan worden afgeleid uit het feit dat de rechtbank, nadat de Raad het onderzoek naar de brief van [naam gedaagde 1] had afgerond en was gebleken dat [naam 3] nog altijd niet wilde meewerken aan omgang, [naam 2] op 16 oktober 2015 onder toezicht heeft gesteld van de Jeugdbescherming voor een jaar. Voor een succesvol herstel van omgang nadat een kind onder toezicht is gesteld, is de periode dat er geen omgang heeft plaatsgevonden tussen de ouder en het kind een bepalende factor. Als dit pad twee jaar eerder was afgelegd, was de kans op een goed lopende omgangsregeling veel groter geweest. Gezien het gebruikelijke tijdspad had [naam eiser] in de hypothetische situatie na een periode van anderhalf tot twee jaar weer normaal contact gehad met [naam 2].

2.18.
Namens [naam gedaagde 1] en de [gedaagden] is het volgende aangevoerd. [naam eiser] heeft zowel vóór als na de brief van 24 april 2012 geen gebruik gemaakt van de hem gegeven mogelijkheden om [naam 3] tot medewerking aan de uitvoering van de omgangsregeling te bewegen. Zo is in het kortgedingvonnis van 22 augustus 2011 een dwangsom opgelegd, maar heeft [naam eiser] deze dwangsom niet opgeëist en heeft hij er hangende het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis mee ingestemd af te zien van de opgelegde omgangsregeling en van zijn recht op tenuitvoerlegging totdat in een bodemprocedure uitspraak zou zijn gedaan. Ook de beschikking van de rechtbank van 29 augustus 2014 en de daarop volgende bevestigende beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 juni 2015 bevatten een executoriale titel om omgang af te dwingen, op straffe van een dwangsom, maar ook van deze beschikkingen is nakoming door [naam eiser] niet afgedwongen. Tegen deze achtergrond, mede gelet op de omstandigheid dat [naam 3] zich te vuur en te zwaard tegen iedere omgang verzette en het feit dat [naam 2] er kennelijk van overtuigd is (geraakt) dat haar vader zich grensoverschrijdend heeft gedragen en dat zij om die reden heeft gezegd [naam eiser] niet meer te willen zien, is niet aannemelijk dat [naam eiser] in de hypothetische situatie zou hebben aangestuurd op het gebruik van dwangmiddelen. Zonder de brief van 24 april 2012 was er dan ook niets anders gebeurd dan nu het geval is geweest. Een eerdere (hypothetische) uitspraak had geen verschil gemaakt.

2.19.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat in de hypothetische situatie de bij het kortgedingvonnis van 22 augustus 2011 opgelegde dwangsom slechts een eerste stap was, een opmaat naar de toepassing van andere (dwang)maatregelen om [naam 3] tot medewerking aan de uitvoering van de omgangsregeling te bewegen. Zoals [naam eiser] terecht stelt, kan dit worden afgeleid uit de omstandigheid dat [naam 2] in de feitelijke situatie op 16 oktober 2015 onder toezicht is gesteld nadat het onderzoek door de Raad naar de brief van [naam gedaagde 1] was afgerond. Het ligt in de lijn der verwachting dat [naam eiser] in de hypothetische situatie alle juridische mogelijkheden had aangewend om ervoor te zorgen dat zijn contact met [naam 2] werd hersteld, zoals hij dat ook in de feitelijke situatie heeft gedaan. De omstandigheid dat [naam eiser] de vonnissen met veroordelingen onder verbeurte van een dwangsom niet heeft geëxecuteerd, maakt dit niet anders. Uit de verklaring van [naam eiser] volgt dat de reden hiervoor niet was dat hij niet alles wilde doen om contact met [naam 2] te herstellen, maar dat het opeisen van een dwangsom onvoldoende effect zou hebben, omdat er bij [naam 3] financieel niets te halen viel. Echter, ook in de hypothetische situatie kan het zo zijn geweest dat na ondertoezichtstelling of een andere opgelegde dwangmaatregel het contact tussen [naam eiser] en [naam 2] niet was hersteld gelet op het verzet van [naam 3] tegen het herstel van contact tussen [naam eiser] en zijn dochter, De rechtbank gaat er evenwel van uit dat de kans op succesvol herstel van het contact dan wel groter was geweest. Dat de kans op succes in belangrijke mate afhangt van de duur van de periode dat er geen contact tussen ouder en kind is geweest ligt, zeker bij een kind in de leeftijd van [naam 2], voor de hand. [naam eiser] heeft dit ook onbetwist gesteld. Een en ander kan ook worden afgeleid uit de beslissing van de rechtbank van 20 februari 2019, waaruit volgt dat die beslissing voor een groot deel is ingegeven door het feit dat er inmiddels al zo lang geen contact was geweest tussen [naam eiser] en [naam 2]. De duur van die periode was in de hypothetische situatie duidelijk korter en de uitkomst dus mogelijk anders. Het argument dat [naam 2] haar vader niet wilde zien en blijkbaar overtuigd is geraakt van het seksueel misbruik leidt niet tot een andere conclusie. De kans dat [naam 2] dit beeld zou bijstellen als begeleide omgang met [naam eiser] tot stand was gekomen, is niet denkbeeldig en in elk geval groter dan in de feitelijke situatie, waarin omgang niet tot stand is gekomen.

2.20.
De rechtbank is op basis van de hiervoor weergegeven goede en kwade kansen van oordeel dat de kans dat in de hypothetische situatie omgang tussen [naam 2] en [naam eiser] succesvol tot stand was gekomen, dient te worden geschat op 35%. Dat is een reële gemiste kans.

2.21.
Het voorgaande betekent dat 35% van de schade als gevolg van het uitblijven van succesvolle omgang met [naam 2] voor rekening van [naam gedaagde 1] en de [gedaagden] komt. Onjuist is het standpunt dat deze schade in redelijkheid niet aan [naam gedaagde 1] en [naam 1] toerekenbaar zou zijn. Het gaat om schade die voortvloeit uit (een) beroepsfout(en) en die redelijkerwijs voorzienbaar is. Bovendien geldt dat de aard van de geschonden norm(en) en de hoge mate van onzorgvuldigheid van het optreden van [naam gedaagde 1] en [naam 1] jegens [naam eiser] een ruimte toerekening van schade rechtvaardigen.

2.22.
Indien en voor zover met de stelling dat het gebrek aan omgang (tevens) is te wijten aan de opstelling/gedragingen van [naam eiser] zelf een beroep is gedaan op eigen schuld, wordt dit verweer als niet dan wel onvoldoende onderbouwd verworpen.

De hoogte van de schade

(i) immateriële schade

2.23.
Vooropgesteld wordt dat de stelling van [naam eiser] dat sprake is van aantasting in zijn eer en goede naam niet dan wel onvoldoende is onderbouwd en om die reden wordt verworpen. Als al sprake zou zijn van reputatieschade bij [naam eiser] is die schade veeleer het gevolg van de door [naam 3] geuite beschuldiging van seksueel misbruik. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe (ook) het (onrechtmatig) handelen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] in het kader van de brief van 24 april 2012 aan [naam eiser] reputatieschade zou hebben toegebracht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de rechterlijke instanties in de procedures over omgang met [naam 2] niet zijn uitgegaan van de juistheid van de beschuldiging aan het adres van [naam eiser] – in tegendeel – en dat onvoldoende gemotiveerd is gesteld dat deze beschuldiging (desondanks) in brede(re) kring bekend is geworden. De gestelde aantasting in eer en goede naam is dus geen omstandigheid die meeweegt bij de beoordeling van de gevorderde vergoeding van immateriële schade.

2.24.
De overige omstandigheden die [naam eiser] van belang acht bij de bepaling van de hoogte van de immateriële schade, ook wel smartengeld genoemd, zijn de volgende. Door toedoen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] is hem het perspectief op het spelen van een betekenisvolle rol in het leven van zijn dochter ontnomen; [naam eiser] moet [naam 2] blijven missen en ermee leren leven dat zij een heel negatief beeld van hem heeft, dat misschien nooit zal (kunnen) worden bijgesteld. Dat [naam 2] niet ver weg van [naam eiser] woont en hij haar toch niet mag zien, haar niet mag spreken, er niet voor haar kan zijn en haar niet ziet opgroeien, maakt het verdriet nog groter. De gederfde levensvreugde die [naam eiser] daardoor ervaart, maakt dat hij in het dagelijks leven niet goed meer kan functioneren. Het lange gevecht om zijn onschuld te bewijzen, heeft een groot fysiek en psychisch effect op [naam eiser]. Bij [naam eiser] zijn PTSS en een depressieve stoornis gediagnosticeerd. Daarnaast ervaart [naam eiser] veel stress, ondervindt hij ernstige pijnklachten en heeft hij de ziekte van Bechterew en psoriasis (huidziekte) ontwikkeld. Sinds 19 september 2018 is hij volledig arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA). [naam eiser] acht gezien alle omstandigheden een immateriële schadevergoeding van € 145.000,00 gerechtvaardigd, tot welke schadevergoeding [naam gedaagde 1] en de [gedaagden] volgens hem hoofdelijk moeten worden veroordeeld. Ter onderbouwing hiervan heeft [naam eiser] verwezen naar zijn medisch dossier (waaronder een verklaring van de huisarts), de beslissing op de aanvraag van een WIA-uitkering en het arbeidsdeskundig onderzoeksrapport van 19 september 2018 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (producties 24 t/m 26 bij dagvaarding).

2.25.
[naam gedaagde 1] en de [gedaagden] betwisten (ieder voor zich en op eigen gronden) dat de door [naam eiser] gestelde omstandigheden juist zijn en dat deze omstandigheden, indien en voor zover juist, recht geven op het door hem gestelde bedrag aan smartengeld. De smartengeldvergoeding moet naar billijkheid worden vastgesteld. De leidraad bij het vaststellen van de hoogte van het smartengeld zijn de uitspraken van rechters in vergelijkbare zaken.

2.26.
Immateriële schadevergoeding vormt een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6:106 lid 1 onder b BW).

Voor de toewijsbaarheid van een vordering gericht op de vergoeding van het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, is het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van smartengeld moet de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waarbij voor de omvang van de smartengeldvergoeding in het bijzonder bepalend zijn de aard, ernst en duur van het letsel, de pijn, de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. De rechtbank moet de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn en het gemis aan levensvreugde afleiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de (meer subjectief te duiden) gevolgen daarvan voor de concrete benadeelde. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de aan de aansprakelijke partij(en) verweten gedraging(en). Tevens dient bij de begroting – zo mogelijk – te worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met een eventueel opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed. Ook mag gekeken worden naar bedragen die buitenlandse rechters toekennen, maar de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen kunnen niet beslissend zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.

2.27.
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon op een andere wijze moeten onderbouwen met voldoende concrete gegevens waaruit kan volgen dat psychische schade is ontstaan. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending met zich brengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Naarmate op grond van de aard en ernst van de normschending eerder aannemelijk is dat de benadeelde daardoor ernstig zal zijn getroffen, worden aan de onderbouwing van de concrete gevolgen minder hoge eisen gesteld. Het moet gaan om schendingen van een zekere ernst van normen die beogen fundamentele persoonsbelangen te beschermen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.

2.28.
De rechtbank neemt bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade het volgende in aanmerking. Gezien de omstandigheden is het voldoende aannemelijk dat [naam eiser] (mede) als gevolg van het niet hebben van omgang/contact met zijn dochter veel stress, verdriet en een groot gemis aan levensvreugde heeft ervaren, alsmede dat hij daardoor gezondheidsklachten heeft ontwikkeld. Ook acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat dit alles eraan heeft bijgedragen dat hij arbeidsongeschikt is geraakt en dat het contact tussen [naam 2] en [naam eiser] uiteindelijk onherstelbaar is beschadigd. Deze omstandigheden, in samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat de immateriële schade van [naam eiser] groot is. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] in verregaande mate onzorgvuldig hebben gehandeld jegens [naam eiser] en zij wisten of althans konden weten dat de gevolgen van dit handelen voor [naam eiser] groot zouden zijn. Dit rechtvaardigt de toekenning van een hoog bedrag aan immateriële schadevergoeding, hoewel niet een bedrag in de orde van grootte als door [naam eiser] is gevorderd. De rechtbank acht, gelet op voorgaande omstandigheden, een vergoeding van € 40.000,00 billijk. Gelet op wat hiervoor onder rechtsoverweging 2.21. is overwogen, komt 35% daarvan voor rekening van [naam gedaagde 1] en de [gedaagden]. Dit betekent dat een bedrag van € 14.000,00 aan immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen.

(ii) materiële schade

2.29.
[naam eiser] stelt dat hij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] diverse rechtbankprocedures heeft moeten voeren, met alle kosten van dien (reistijd, voorbereidingstijd, aanwezigheid, gemiste inkomsten). De in dat kader geleden schade wordt door [naam eiser] als volgt berekend:

1. Kortgedingprocedure, vonnis 22 augustus 2011 € 620,20
2. Civiele zaak 23-11-2012 , beschikking 29 juni 2012 € 169,20
3. Civiele zaak 31-5-2012, beschikking 29 juni 2012 € 169,20
4. Civiele zaak, beschikking 27 november 2012 € 169,20
5. Strafrechtzaak, beschikking 11 oktober 2012 € 625,40
6. Civiele zaak, beschikking 9 april 2013 € 10,20
7. Civiele zaak, beschikking 28 januari 2014 € 189,20
8. Hoorzitting klachtcommissie Raad 31 januari 2014 € 376,20
9. Civiele zaak, beschikking 29 augustus 2014 € 189,20
10. Civiele zaak, beschikking 17 juni 2015 € 179,00
11. Civiele zaak, beschikking 16 oktober 2015 € 189,20
12. Civiele zaak, beschikking 5 juni 2018 € 193,40
13. Tuchtcollege, zitting 1 februari 2016 € 395,80
14. Centraal tuchtcollege, zitting 22 december 2016 € 380,40
15. Overige kosten € 13.885,07
16. Huidige procedure € 625,40 +
Totaal € 18.366,27

2.30.
Bij conclusie van repliek heeft [naam eiser] de verzochte schadevergoeding voor de kortgedingprocedure met vonnis d.d. 22 augustus 2011 ad € 620,20 (randnummer 51.1 van de dagvaarding; hiervoor weergegeven onder 1) ingetrokken.

2.31.
Voor wat betreft de gevorderde schadevergoeding voor de kosten met betrekking tot de klacht- en tuchtrechtprocedures (hiervoor weergegeven onder 8, 13 en 14) geldt het volgende. Het klachtrecht en wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren heeft in de eerste plaats tot doel, kort gezegd, in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Het klacht- en tuchtrecht komt tot gelding in een procedure waarin, in het algemeen naar aanleiding van een klacht van een belanghebbende, wordt onderzocht of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming met deze norm heeft gehandeld en, zo dit niet het geval is, een maatregel kan worden opgelegd. Hiermee strookt dat deze procedure niet in de eerste plaats ertoe dient de klager in geval van gegrondbevinding van zijn klacht genoegdoening te verschaffen, ook al kan dit wel het feitelijke resultaat zijn. Evenzo kan het oordeel van de klachtcommissie of van de tuchtrechter over het handelen van een beroepsbeoefenaar in een civiele procedure een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar aansprakelijk is (vgl. HR 12 juli 2002, nr. C00/274, RvdW 2002, 122), en deze omstandigheid kan een belanghebbende (mede) aanleiding geven een klacht in te dienen, maar dit betekent niet dat een klacht- of tuchtprocedure tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. In dit verband is van belang dat bij de beoordeling van de vraag of een (tucht)klacht gegrond is andere maatstaven worden gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid, alsmede dat de mede ter bescherming van een gedaagde in een civiele procedure strekkende bewijsregels niet gelden in een tuchtprocedure. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat als uitgangspunt moet worden aanvaard dat de kosten van een klacht- of tuchtrechtelijke procedure in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als vergoedbare schade. Bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval zouden nopen tot afwijking van voormeld uitgangspunt zijn gesteld noch gebleken (HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690 en HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4097).

2.32.
Voor wat betreft de hiervoor onder 5, 9, 10, 11 en 12 weergegeven gevorderde schadevergoeding voor de kosten met betrekking tot de strafrechtzaak en diverse civiele zaken gevoerd na de beschikking van 28 januari 2014 is niet komen vast te staan dat – het onrechtmatig handelen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] in het kader van de brief van 24 april 2012 weggedacht – [naam eiser] deze procedures niet zou hebben gevoerd. Daarvoor heeft [naam eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Deze posten zullen daarom worden afgewezen.

2.33.
Dit geldt ook voor de hiervoor onder 15 weergegeven gevorderde schadevergoeding voor ‘overige kosten’. Ook ten aanzien daarvan geldt dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] in het kader van de brief van 24 april 2012 en de gestelde schade niet vast is komen te staan.

2.34.
De hiervoor onder 16 weergegeven gevorderde schadevergoeding voor de kosten ‘huidige procedure’ hebben betrekking op kosten die vallen onder de reikwijdte van artikel 237 Rv. Voor deze kosten wordt een vergoeding toegekend in de vorm van de aan [naam eiser] toegekende proceskosten. Deze regeling van de proceskosten is exclusief. Daarom kan [naam eiser] voor deze kosten niet nog een vergoeding in de vorm van (materiële) schade vorderen. Dit geldt ongeacht het feit dat een partij bij een proceskostenveroordeling zeker niet alle kosten van juridische bijstand vergoed zal krijgen. De onder 16 gevorderde kosten ‘huidige procedure’ komen dan ook niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.

2.35.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voor wat betreft de materiële schadevergoeding een bedrag van in totaal € 707,00 voor toewijzing in aanmerking komt, bestaande uit:

2. Civiele zaak 23-11-2012 , beschikking 29 juni 2012 € 169,20
3. Civiele zaak 31-5-2012, beschikking 29 juni 2012 € 169,20
4. Civiele zaak, beschikking 27 november 2012 € 169,20
6. Civiele zaak, beschikking 9 april 2013 € 10,20
7. Civiele zaak, beschikking 28 januari 2014 € 189,20 +
€ 707,00

Tussenconclusie

2.36.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [naam gedaagde 1] en de [gedaagden] [naam eiser] een schadevergoeding van in totaal € 14.707,00 verschuldigd zijn.

(iii) werkelijke proceskosten

2.37.
[naam eiser] vordert voorwaardelijk, voor zover een bedrag van meer dan € 15.000,00 zal wordt toegewezen, vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten van deze procedure. Nu de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld niet is vervuld, hoeft op deze vordering niet te worden beslist.

Hoofdelijke verbondenheid

2.38.
De gevorderde hoofdelijkheid zal als onweersproken worden toegewezen. ECLI:NL:RBROT:2022:1638