Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 140519 X. kan met het oog op de met Goudse bereikte overeenstemming geen aanspraak maken op enige extra betaling

GHDHA 140519 X. kan met het oog op de met Goudse bereikte overeenstemming geen aanspraak maken op enige extra betaling

Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:

2.1.
In 2010 is aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) een verkeersongeval overkomen. Voor de schade van [betrokkene] als gevolg van dit ongeval heeft Goudse, in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar, aansprakelijkheid erkend.

2.2.
[betrokkene] heeft aan X opdracht gegeven voor hem op te treden bij het regelen van zijn schade als gevolg van het ongeval. De opdracht is schriftelijk vastgelegd in een op 22 februari 2011 door [betrokkene] ondertekende akte. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

De ondergetekende, hierna te noemen “opdrachtgever”, machtigt hierbij en komt overeen met X (...), hierna te noemen “opdrachtneemster”, in het kader van de door opdrachtgever aan opdrachtneemster in behandeling gegeven letselschadezaak het navolgende:

(…)

5. Het rechtstreeks aan de aansprakelijke wederpartij/verzekeraar declareren van door opdrachtneemster in opdracht en voor rekening van opdrachtgever gemaakte buitengerechtelijke kosten (BGK) via op naam van opdrachtgever gestelde declaraties, een en ander op grond van art. 6:96 BW. Deze kosten (...) zijn gebaseerd op het door opdrachtneemster gehanteerde standaarduurtarief van 275,00 euro per uur, ex 6% kantoorkosten, verschotten en BTW.

6. Door ondertekening verklaart opdrachtgever zijn potentiële BGK-claim op de aansprakelijke wederpartij reeds nu voor alsdan aan opdrachtneemster te cederen.

2.3.
Tijdens de behandeling van het dossier van [betrokkene] heeft X. tot medio 2016 aan Goudse buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van omstreeks € 20.000,- inclusief BTW in rekening gebracht. Goudse heeft hierop in mindering voldaan een bedrag van € 4.500,-.

2.4.
Medio 2016 heeft X. de behartiging van de belangen van [betrokkene] overgedragen aan een advocaat, [advocaat 1] te Breda.

2.5.
X. heeft Goudse op 26 juli 2017 per e-mail onder meer het volgende geschreven:

Onderwerp: Restant bgk inzake [betrokkene]

(…)

In op gemelde ontving ik het bericht dat er op 30 augustus a.s. een regelingsgesprek met [advocaat 1] gaat plaatsvinden waarbij ook mijn openstaande bgk van ruin 17.000 euro ter sprake zullen komen.

(...)

Daarop vooruitlopend deel ik als eigenaar van de bgk (zie punt 6 van bijgaande machtiging) alvast mede dat ik genoegen kan nemen met een slotuitkering van € 15.000,--.

(...)

Gaarne vernemend.

2.6.
Op 30 augustus 2017 heeft [advocaat 1] telefonisch contact opgenomen met [advocaat 2] (hierna: [advocaat 2]) van X. en meegedeeld dat hij de schade van [betrokkene] inmiddels met Goudse had geregeld en voorts dat Goudse in verband met de door X. gemaakte buitengerechtelijke kosten niet meer wilde bijbetalen dan € 7.500,=. [advocaat 2] heeft [advocaat 1] toen laten weten met dit bedrag akkoord te gaan. [advocaat 1] heeft hiervan mededeling gedaan aan Goudse.

2.7.
Goudse heeft vervolgens € 7.500,- aan X. betaald.

2.8.
X. heeft bij e-mailbericht van 21 september 2017 aan Goudse aanspraak gemaakt op een aanvullende betaling van € 5.000,- aan buitengerechtelijke kosten. Goudse heeft de aanspraak afgewezen.

2.9.
In eerste aanleg heeft X. gevorderd dat Goudse bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van € 5.000,- met proceskosten.

2.10.
De kantonrechter heeft de vordering van X. afgewezen en haar in de proceskosten van Goudse veroordeeld.

2.11.
In hoger beroep heeft X. haar eis vermeerderd door tevens aanspraak te maken op wettelijke rente. Goudse heeft tegen deze eisvermeerdering geen bezwaar gemaakt. Het hof zal uitgaan van de aldus vermeerderde eis.

3.1.
Met grief 1 keert X. zich tegen de navolgende overwegingen in rov. 2.7 van het bestreden vonnis:

Op dezelfde grond staat vast dat zij [X., hof], tijdens het telefonische gesprek dat [advocaat 1] op 30 augustus 2017 met haar voerde, met het bereikte onderhandelingsresultaat heeft ingestemd, zodat daarmee vast kwam te staan dat Goudse haar een slotbetaling moest doen (en heeft gedaan) ad € 7.500,=. Voor zover X. toentertijd heeft gedacht dat hij daarmee instemde onder voorbehoud van haar recht op het meerdere, leidt dat niet tot een andere conclusie, omdat zij dat voorbehoud op dat moment niet kenbaar heeft gemaakt. [advocaat 1] noch Goudse hebben daarom moeten bevroeden dat dit voorbehoud aan de orde was, zulks eens te meer niet omdat, zoals X. wist, zij op 30 augustus 2017 doende waren met het treffen van een definitieve eindregeling. Het feit dat tijdens het op 30 augustus 2017 door [advocaat 1] met X. gevoerde telefonische gesprek de woorden "tegen finale kwijting" niet zijn gevallen, leidt om dezelfde reden niet tot een andere conclusie.

3.2.
X. stelt zich op het standpunt dat zij geen finale kwijting aan Goudse heeft verleend en om die reden nog aanspraak kan maken op het door haar gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten. De grief faalt. X. bestrijdt niet dat [advocaat 2] in het telefoongesprek met [advocaat 1] op 30 augustus 2017 geen voorbehoud heeft kenbaar gemaakt, zodat dit tussen partijen vaststaat. Het moet X., gelet op de e-mail van 26 juli 2017 aan Goudse (zie hiervoor onder 2.5) duidelijk zijn geweest dat Goudse op 30 augustus 2017 tot een algehele regeling van de schade van [betrokkene] en de buitengerechtelijke kosten wilde komen. Hierop wijst ook de navolgende verklaring van [advocaat 1] ter comparitie bij het hof:

U vraagt mij waarom wij een telefoongesprek hadden: dat ging ook over de schade van [betrokkene], dat moest geregeld worden. Vervolgens ging het ook over het bedrag dat de Goudse niet nog extra aan X. wilde voldoen. Wat mij betreft was die 7.500 een eindovereenkomst. Ik belde met X., die ging akkoord. Later bleek dat X. toch separaat wilde opkomen voor het restant, waarvan hij nu dus 5.000 euro vraagt.

3.3.
Goudse mocht dan ook ervan uitgaan dat X., door in het telefoongesprek met [advocaat 1] zonder voorbehoud in te stemmen met het aanbod van Goudse om € 7.500,- aan X. te betalen, afzag van verdere aanspraken ter zake van zijn werkzaamheden voor [betrokkene]. Daaraan doet niet af dat X. voorafgaand aan de bespreking, in zijn mail van 26 juli 2017, een hoger bedrag had genoemd. Dat bedrag was immers enkel een voorstel van X. met het oog op de aanstaande bespreking over een algehele regeling, waarmee Goudse niet heeft ingestemd. Evenmin doet daaraan af dat X. op 21 september 2017 aanspraak heeft gemaakt op een aanvullende betaling. Die aanspraak op een aanvullende betaling heeft X. immers pas gemaakt nadat een algehele regeling, waarvan zijn aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten onderdeel uitmaakte, al tot stand was gekomen.

3.4.
Grief 2 bestrijdt de overweging van de kantonrechter (in rov. 2.8 van het bestreden vonnis) dat feiten en omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat de regeling die op 30 augustus 2017 is getroffen over de door X. gemaakte buitengerechtelijke kosten, vernietigbaar is wegens dwaling, niet voldoende zijn gebleken en dat daarom aan de daarop betrekking hebbende stelling van X. wordt voorbijgegaan.

3.5.
De grief faalt. X. beroept zich op dwaling, maar maakt niet duidelijk waarop dit beroep nu precies is gebaseerd. Uit de omstandigheid dat X. verwijst naar art. 6:228 lid 1 aanhef en onder a BW, leidt het hof af dat X. kennelijk van mening is dat zijn dwaling te wijten is aan een inlichting van Goudse, maar X. laat na te vermelden welke inlichting dit is geweest. In zoverre is het beroep op dwaling onvoldoende onderbouwd.

3.6.
Voor zover X. zou bedoelen dat Goudse in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende behoorde in te lichten (vgl. art. 6:228 lid 1 aanhef en onder b BW) en daarbij het oog heeft op de door haar gestelde, maar door Goudse betwiste, omstandigheid dat Goudse in totaal in verband met de werkzaamheden van [advocaat 1] en X. in totaal nog een bedrag van € 25.000,- wilde vergoeden, heeft X., voor zover van die omstandigheid zou kunnen worden uitgegaan, ook niet duidelijk gemaakt – en valt ook niet in te zien – op grond waarvan Goudse haar hierover had behoren in te lichten. Ook in zoverre is het beroep op dwaling derhalve onvoldoende onderbouwd.

3.7.
De grieven 3 en 4 zijn veeggrieven, die niet afzonderlijk hoeven te worden besproken en het lot van de grieven 1 en 2 delen.

3.8.
Uit wat X. bij memorie van grieven onder 22 tot en met 29 aanvullend nog heeft aangevoerd over de door hem voor [betrokkene] verrichte werkzaamheden, zijn uurtarief en de hieruit voor hem voortvloeiende aanspraken, volgt niet dat X. niettegenstaande de met Goudse bereikte overeenstemming over het bedrag van € 7.500,- nog aanspraak kan maken op enige extra betaling.

3.9.
X. heeft een bewijsaanbod gedaan. Het hof verwerpt dit aanbod, nu dit niet gericht is op specifieke stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden leiden. ECLI:NL:GHDHA:2019:997