Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 280420 3 gemachtigden in zaak met weinig aanknopingspunten voor causaal verband; betaald: € 3.517,47; afgewezen: € 8.614,68

GHDHA 280420 3 gemachtigden in zaak met weinig aanknopingspunten voor causaal verband; betaald: € 3.517,47; afgewezen: € 8.614,68; ook kosten desk. voor rekening SO

Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de kantonrechter in het bestreden vonnis (geen vindplaats bekend, red. LSA LM) vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

2. Met inachtneming van hetgeen verder in hoger beroep is komen vast te staan gaat in deze zaak om het volgende.

2.1
[appellante] is op 30 november 2012 als voetganger aangereden door een bij Klaverblad verzekerde auto. [appellante] heeft Klaverblad aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade die zij ten gevolge van het ongeval had geleden en in de toekomst nog zou lijden. Klaverblad heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

2.2
Op 23 mei 2013 heeft Klaverblad als voorschot op de schadevergoeding een bedrag van € 300,00 aan [appellante] betaald.

2.3
De medische adviseur van Klaverblad heeft informatie ontvangen van de huisarts en de manueel therapeut. De huisarts kon niet meer informatie kon verschaffen dan toezending van een brief van de spoedeisende hulp d.d. 30 november 2012. In die brief werd melding gemaakt van toename van langer bestaande rugpijn en drukpijn bij de lage onderrug over de gehele linker wervelkolom en werd geconcludeerd tot een contusie van de lage rug. De manueel therapeut meldde dat [appellante] al voor het ongeval onder behandeling was in verband met nek- hoofdpijn- en schouderklachten, en dat zij – ook na het ongeval – niet werd behandeld voor klachten verband houdende met het ongeval. De medisch adviseur vermeldde naar aanleiding van deze informatie in zijn advies van 18 november 2013 onder andere het volgende:

“Beperkingen: Geen objectieve beperkingen

Medische objectiveerbaar: De ongevalsgerelateerde klachten zijn over.

Medisch causaal verband: Dit is voor klachten langer dan vier wkn na het ongeval niet te onderbouwen.

Pre-existente klachten Al eerder rugklachten, ttv het ongeval was ze hiervoor onder behandeling bij de manueel therapeut.

Prognose / herstel Betrokkene is volledig hersteld.”

2.4
Op 27 november 2013 heeft mr. [belangenbehartiger 1] van Onlaw zich bij Klaverblad gemeld als belangenbehartiger van [appellante] . Mr. [belangenbehartiger 1] heeft Klaverblad inhoudelijk geïnformeerd over het letsel en ter onderbouwing daarvan informatie van de huisarts, de fysiotherapeut en het Tergooi Ziekenhuis aan Klaverblad gestuurd. Uit deze informatie bleek dat [appellante] bij de aanrijding een kneuzing van de lage rug had opgelopen en verder dat zij reeds voor het ongeval bekend was met lage rugklachten. Naar aanleiding van deze nieuwe informatie bleef de medisch adviseur van Klaverblad in zijn advies van 30 mei 2014 bij zijn eerdere oordeel, namelijk dat sprake was van een tijdelijke verergering van reeds langer bestaande rugklachten.

2.5
Er meldde zich op 5 juni 2014 een nieuwe (tweede) belangenbehartiger van [appellante] bij Klaverblad, mr. [belangenbehartiger 2] van Randstad Letselschade en Advies. Klaverblad kon zich niet vinden in het voorstel van mr. [belangenbehartiger 2], inhoudende een slotbetaling van € 10.000,00. Klaverblad heeft toen een bedrag van € 1.450,00 aan [appellante] betaald.

2.6
Op 24 juli 2014 ontving Klaverblad een nota van mr. [belangenbehartiger 1] van € 1.533,06 terzake buitengerechtelijke kosten. Klaverblad heeft deze nota voldaan.

2.7
Vervolgens heeft mr. [belangenbehartiger 3], eerst werkzaam bij Vitak Advocaten B.V. (hierna: Vitak ), thans werkzaam Elfi Letselschade Advocaat B.V. (hierna: Elfi ) zich bij brief van 4 december 2014 als (derde) belangenbehartiger van [appellante] bij Klaverblad gemeld.

2.8
Ondertussen oordeelde de medisch adviseur van [appellante] , A.E. Hommema , in zijn

medisch advies van 7 juli 2015 als volgt:

"(...) Naar mijn oordeel is het medisch gezien in ieder geval te rechtvaardigen om als gevolg van de kneuzing van de rug in combinatie met de preëxistente degeneratieve wervelkolom uit te gaan van een causale periode van enkele maanden. De toename van rugklachten kan in deze periode dan worden gerelateerd aan het ongeval. Na deze periode valt de causaliteit medisch gezien niet meer te onderbouwen. (...)"

2.9
M.N.G. Ooms , eenmalig vervanger van Hommema , schreef op 7 september 2015 onder meer het volgende:

"Een deskundigenbericht zal mijns inziens ook geen uitsluitsel kunnen geven

met betrekking tot de periode waarover de rugklachten als posttraumatisch moeten worden beschouwd. Orthopaedische expertise zal, voorspelbaar, tot de conclusie leiden dat geen sprake is van orthopaedische afwijkingen. Ook neurologische expertise is geen oplossing. (...)."

2.10
Tot slot schreef de medisch adviseur van Klaverblad, F.G.P. van der Burg , in zijn medisch advies van 9 februari 2016 het volgende:

"(...) De wederpartij heeft een verzoek aan de rechtbank verstuurd. Er is een (concept) vraagstelling gemaakt door MA Hommema . Zij geeft in haar advies van 7/7/15 aan dat de causaliteit tussen de rugklachten van betrokkene en het ongeval langer dan een paar maanden niet medisch te onderbouwen is. MA Ooms (die eenmalig waarnam voor Hommema ) geeft aan dat een orthopedische en neurologische expertise, voorspelbaar, tot de conclusie leiden dat er geen sprake is van afwijkingen. Die mening deel ik. (...)"

2.11
Bij beschikking van 25 mei 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland (geen vindplaats bekend, red. LSA LM), locatie Utrecht, op verzoek van [appellante] een voorlopig deskundigenbericht bevolen met benoeming van dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, als deskundige. De kantonrechter overwoog daartoe onder meer:

"3.4. De rechtbank overweegt dat in de rapportages van de verschillende medisch adviseurs wordt geconcludeerd dat met betrekking tot de periode gedurende welke de klachten tot het ongeval te herleiden zijn, onderzoek geen uitsluitsel zal geven. Deze rapportages geven daarmee aanleiding te veronderstellen dat een deskundigenonderzoek niet zal leiden tot een antwoord op de vraag of sprake is van een oorzakelijk verband tussen het ongeval en de nog bestaande klachten. Niettemin zal de rechtbank het verzoek toewijzen, nu immers voorop staat dat het inhoudelijk medisch oordeel, daarin begrepen de mogelijkheid om de klachten en de oorzaak daarvan te beoordelen, uiteindelijk is voorbehouden aan de te benoemen deskundige die daartoe beschikt over de benodigde specialistische kennis. De bedenkingen van de medisch adviseurs zijn in dat licht van onvoldoende gewicht om [appellante] de mogelijkheid van een deskundigenonderzoek te ontzeggen. Het is aan haar om te beoordelen of zij het risico, dat het deskundigenonderzoek niet tot het gewenste resultaat leidt en de kosten daarvan op die grond uiteindelijk voor haar rekening komen, aanvaardbaar vindt."

2.12
In zijn rapport van 11 januari 2017 schreef deskundige Van den Doel onder meer het volgende:

"Bij het huidige onderzoek wordt vastgesteld dat betrokkene chronische pijnklachten in de lage rug en bij de billen aangeeft, zonder dat er aanwijzing is voor enige aandoening op neurologisch vakgebied. Er zijn evenmin aanwijzingen voor een structureel letsel van de wervelkolom. Gezien het feit dat betrokkene aangeeft dat de klachten zoals zij deze nu uit, onveranderd zijn sinds het ongeval, kan slechts worden geconcludeerd dat er direct na het ongeval ook geen sprake was van enige aandoening op neurologisch vakgebied of een letsel van de wervelkolom. Het feit dat de klachten van betrokkene al vier jaar onveranderd zijn geeft aan dat zij in geen enkel opzicht posttraumatisch kunnen zijn, aangezien zij zijn minst in enige mate zouden moeten zijn afgenomen, gezien de aard van de post traumatisch gestelde diagnose, te weten contusie van de rug. Bij een contusie oftewel een kneuzing van de weke delen treedt altijd een verbetering op, er is geen reden om aan te nemen dat klachten daarna gedurende jaren onveranderd blijven bestaan. Het feit dat zij onveranderd zijn impliceert dus dat er niet- of nauwelijks sprake is geweest van een posttraumatische verergering van de klachten. De klachten zoals ik die registreer zijn naar mijn mening pre-existent. Dit wordt ondersteund door het feit dat betrokkene voor het ongeval reeds onderzocht is, met specialistische beeldvorming, en tevens behandeld is wegens chronische rugklachten. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat betrokkene na het ongeval bij de fysiotherapeut is gekomen en heeft vertelt dat zij overwegend last had van de nek en de schouder en dat de fysiotherapeut pas in tweede instantie is verteld dat zij lage rugklachten gehad. Alles overziende is er geen reden om enig blijvend gevolg van betreffend ongeval aan te nemen. Rest de vraag of er na het ongeval gedurende enige tijd sprake zou kunnen geweest zijn van klachten die als posttraumatisch kunnen worden gezien en die tot beperkingen zouden moeten hebben geleid. Gezien het feit dat betrokkene aangeeft dat de klachten vanaf het ongeval onveranderd zijn is hiervoor geen reden, ik verwijs naar bovenstaande argumentatie. Er is ook geen reden om aan te nemen dat onderzoek op een ander vakgebied wel tot de conclusie zou leiden dat er sprake is van een specifiek traumatisch letsel dat gedurende enige tijd tot beperkingen aanleiding zou hebben gegeven."

2.13
Bij brief van 28 februari 2017 schreef de medisch adviseur van [appellante] aan mr. [belangenbehartiger 3]:

"(...) Duidelijk wordt uit het rapport van collega Van den Doel dat geen structurele schade van de lage rug kan worden geduid, dat er geen neurologische afwijkingen worden geconstateerd en dat de huidige klachten als preëxistent moeten worden aangemerkt. De expertiseur levert ons geen verklaring voor de subjectieve toename van de klachten na het ongeval. (...) Ik acht psychiatrische expertise zeker nog een optie, al dient hiervoor mijns inziens nog nadere onderbouwing te volgen door middel van aanvullende informatie uit de behandelende sector. (...)"

2.14
[appellante] heeft op 21 maart 2017 opnieuw aan Klaverblad gevraagd om een psychiatrische expertise te starten. Klaverblad heeft dit (bij gebreke van nadere informatie uit de behandelend sector) van de hand gewezen en gemeld dat de door [appellante] gevorderde kosten niet voldaan zullen worden.

2.15
Mr. [belangenbehartiger 3] heeft ter zake van door hem verrichte werkzaamheden buitengerechtelijke kosten gedeclareerd bij Klaverblad tot een bedrag van € 6.027,17. Klaverblad heeft hiervan een bedrag van € 1.984,39 betaald en de facturen voor het overige (€ 4.042,68) onbetaald gelaten, waarna [appellante] een deelgeschilprocedure is gestart.

2.16
Op 10 januari 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland (geen vindplaats bekend, red. LSA LM), locatie Utrecht, in de tussen [appellante] en Klaverblad gevoerde deelgeschilprocedure de vordering van [appellante] ter zake van buitengerechtelijke kosten van € 4.042,60, alsmede de kosten van de deelgeschilprocedure van € 3.616,93 afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe dat niet gebleken is dat een beslissing over de buitengerechtelijke kosten kan bijdragen aan een regeling, mede omdat [appellante] te kennen had gegeven van haar aanspraak op andere schade af te zien, zodat een deelgeschil niet de juiste procedure is. Daar de deelgeschilprocedure naar het oordeel van de kantonrechter volstrekt onterecht was ingesteld, kwam de kantonrechter aan begroting van de kosten op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv niet toe. De kosten van de deelgeschilprocedure waren, aldus de kantonrechter, niet in redelijkheid gemaakt.

2.17
In de thans aan de orde zijnde bodemprocedure vorderde [appellante] – zakelijk weergeven – in conventie de veroordeling van Klaverblad tot betaling aan [appellante] van:

a. a) € 4.042,68 ter zake van openstaande facturen (buitengerechtelijke kosten) van Elfi ,

€ 3.616,94 ter zake van kosten van de deelgeschilprocedure en

€ 4.572,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten van Vitak ,

genoemde bedragen vermeerderd met wettelijke rente;

b) € 1.933,77 ter zake van kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, vermeerderd met wettelijke rente;

een en ander met veroordeling van Klaverblad in de kosten van deze procedure.

Klaverblad vorderde in reconventie veroordeling van [appellante] tot betaling van € 1.742,40 aan Klaverblad ter zake van kosten deskundige, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

2.18
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen en de reconventionele vordering van Klaverblad toegewezen.

3.1
In hoger beroep vordert [appellante] – zoals het hof begrijpt en zakelijk weergegeven –

i) de vernietiging van het bestreden vonnis in conventie, voor zover daarbij de buitengerechtelijke kosten ad € 4.042,86 en € 4.572,00 ter zake van de openstaande facturen van Elfi , respectievelijk Vitak zijn afgewezen, en alsnog toewijzing van genoemde bedragen en

ii) vernietiging van het bestreden vonnis in reconventie, met afwijzing van de reconventionele vordering van Klaverblad, en veroordeling van Klaverblad tot terugbetaling aan [appellante] van hetgeen [appellante] op basis van het bestreden vonnis onverschuldigd aan Klaverblad heeft voldaan,

iii) met veroordeling van Klaverblad in de kosten.

3.2
Grief 1 is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellante] na het medisch advies van haar medisch adviseur had moeten afzien van het maken van verdere kosten, maar dat zij desondanks nog om een deskundigenbericht heeft verzocht en Klaverblad daarom niet gehouden is tot betaling van de openstaande facturen (de buitengerechtelijke kosten) van Elfi . Met grief 2 komt [appellante] op tegen de overweging dat de buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW van Vitak niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat ze niet in redelijkheid zijn gemaakt en ook niet redelijk zijn in het licht van de aard en de omvang van de schade van [appellante] Grief 3 tenslotte is gericht tegen de overweging dat [appellante] de kosten van het deskundigenonderzoek dient te dragen.

3.3
Het hof stelt vast dat [appellante] haar vordering in hoger beroep in die zin heeft verminderd dat zij niet langer aanspraak maakt op betaling van het bedrag van € 3.616,94 ter zake van het deelgeschil en dat dit ook geldt voor het bedrag van € 1.933,77 ter zake van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW.

3.4
De eerste en tweede grief lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stellen de vraag aan de orde of ter zake van de respectievelijke posten sprake is van redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW.

Volgens vaste rechtspraak is voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, vereist dat:

( a) een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten;

( b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend;

( c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en

( d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.

Voor vergoeding van de hier bedoelde kosten is echter niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden (vgl. HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50).

3.5
Uit deze jurisprudentie volgt dat het feit dat [appellante] – naar inmiddels vaststaat – als gevolg van het ongeval nauwelijks schade heeft geleden, niet in de weg hoeft te staan aan het vergoeden van buitengerechtelijke kosten. Beslissend is of het redelijke kosten zijn en deze in redelijkheid zijn gemaakt. Daar staat tegenover dat erkenning van aansprakelijkheid niet zonder meer betekent dat alle buitengerechtelijke kosten worden vergoed. Wederom is beslissend of het redelijke kosten zijn en deze in redelijkheid zijn gemaakt.

3.6
Klaverblad heeft terecht niet betwist dat [appellante] genoodzaakt was een advocaat in te schakelen. Klaverblad heeft dan ook ter zake van deze kosten de factuur van mr. [belangenbehartiger 1] (de eerste gemachtigde van [appellante] ) alsmede een deel van de in geding zijnde facturen voldaan. Zij meent dat de in deze procedure in geding zijnde kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt omdat blijkens het deskundigenbericht geen enkel causaal verband tussen haar klachten en het ongeval kan worden aangenomen, terwijl dit al in een heel vroeg stadium van de procedure duidelijk was.

3.7
Het hof is van oordeel dat de thans in geding zijnde kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. De reden daarvoor is dat noch de behandelend sector, noch de eigen medisch adviseur, noch de medisch adviseur van [appellante] enig aanknopingspunt zag voor het oordeel dat de door [appellante] ervaren klachten in causaal verband stonden met het ongeval. De kosten zijn gemaakt in een periode dat deze standpunten al ruim bekend waren.

3.8
Bovendien heeft [appellante] de bezwaren van Klaverblad ten aanzien van de hoogte van de in geding zijnde nota's (opgenomen in de conclusie van antwoord onder 19 tot en met 21 en 24) niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat moet worden geoordeeld dat de facturen ook om deze reden de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan. De omstandigheid dat de kosten van Vitak en Elfi door dezelfde belangenbehartiger zijn gemaakt en dus niet tot meerkosten heeft geleid, doet er niet aan af dat mr. [belangenbehartiger 3] al de derde belangenbehartiger van [appellante] was.

3.9
De derde grief betreft de vraag wie de kosten van het deskundigenonderzoek, welke kosten door Klaverblad waren voorgeschoten, uiteindelijk dient te dragen. Artikel 205 Rv bepaalt hierover dat de regels van artikel 194 tot 200 Rv van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekent dat als het voorlopig deskundigenbericht wordt overgelegd in de bodemprocedure, de partij die de kosten ervan heeft betaald en in het gelijk wordt gesteld, de kosten terug kan krijgen via de proceskostenveroordeling. De situatie in deze zaak is gelijk te stellen aan de situatie dat [appellante] in een bodemprocedure in het ongelijk is gesteld, zodat zij terecht is veroordeeld in de kosten van het deskundigenbericht. De benoemde deskundige heeft immers vastgesteld dat er geen enkel causaal verband valt te duiden tussen de door [appellante] benoemde klachten en het ongeluk. [appellante] heeft zelfs onvoldoende toegelicht dat de klachten die zij al geruime tijd voor het ongeval had in subjectieve zin zijn verergerd door het ongeluk. De verklaring van de fysiotherapeut, waarnaar de deskundige verwijst, duidt er op dat [appellante] ook na het ongeval door hem werd behandeld voor andere klachten dan die aan de onderrug en dat zij het ongeluk aanvankelijk niet eens aan hem had gemeld. In lijn met deze bevindingen heeft [appellante] geen verdere aanspraak gemaakt op vergoeding van haar letselschade en is een bodemprocedure over de omvang van die schade uitgebleven.

De kantonrechter heeft hiervoor overigens al gewaarschuwd in de beschikking van 25 mei 2016. Dat [appellante] deze waarschuwing niet zo heeft opgevat, doet hieraan niet af. Dit betekent dat ook de derde grief faalt.

3.10
Nu de grieven falen, dient [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als na te melden. De vordering tot terugbetaling van hetgeen op basis van het bestreden vonnis is betaald, dient te worden afgewezen. ECLI:NL:GHDHA:2020:829