Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 090922 redelijke kosten tzv medisch advies en opmaken schadestaat ten laste van SVI; te zien als kosten ter vaststelling van letselschade

HR 090922 redelijke kosten tzv medisch advies en opmaken schadestaat ten laste van SVI; te zien als kosten ter vaststelling van letselschade

in vervolg op
PHR 210122 AG Lindenbergh; 7:959 lid 1, conclusie tot gedeeltelijk gegrond principaal en incidenteel cassatieberoep tzv BGK onder SVI;

2
Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is in 2015 betrokken geraakt bij een verkeersongeval (hierna: het ongeval), waarbij hij, rijdende op zijn motor, is aangereden door een auto. Hierdoor heeft [eiser] letsel opgelopen.
(ii) Toen het ongeval plaatsvond had [eiser] een ‘Combipolis Particulieren’ bij NH1816, waaronder een motorverzekering en een verzekering genaamd ‘Arag Rechtsbijstand particulieren’ (hierna: de rechtsbijstandverzekering) vielen.
(iii) Op de motorverzekering zijn onder meer de ‘bijzondere voorwaarden schadeverzekering voor in-/opzittenden (SVI)’ (hierna: de polisvoorwaarden) van toepassing. De SVI betreft een zogenoemde no fault (first party) verzekering.
(iv) In de polisvoorwaarden is vermeld, voor zover van belang:

Artikel 5 – Schadevaststelling / Beperking van de uitkeringen

1. De hoogte van de schadevergoeding waarop de verzekerde uit hoofde van deze verzekering aanspraak kan maken, wordt vastgesteld overeenkomstig de daartoe strekkende bepalingen in afdeling 6.1.10 van het Burgerlijk Wetboek. ( ... )

3. Als de verzekerde geheel of gedeeltelijk recht heeft op vergoeding krachtens een andere verzekering of op uitkeringen of verstrekkingen uit anderen hoofde, kan voor dat deel geen beroep worden gedaan op deze verzekering. ( ... )

(v) Na het ongeval heeft [eiser] contact gehad met Arag. Daarna heeft [eiser] zich tot een advocaat (hierna: de advocaat) gewend, die aan NH1816 heeft bericht dat hij de behandeling van de zaak van Arag heeft overgenomen.
(vi) Daarop heeft NH1816 aan de advocaat geschreven:

( ... ) u doet namens hem [HR: [eiser]] een beroep op de bij ons gesloten Schadeverzekering voor inzittenden. ( ... )

Ingesloten treft u de van kracht zijnde polisvoorwaarden aan. Meer specifiek verwijzen wij u naar artikel 5 lid 3. Hierin staat vermeld dat wanneer de verzekerde geheel of gedeeltelijk recht heeft op vergoeding krachtens een andere verzekering, voor dat deel geen beroep kan worden gedaan op deze verzekering. In casu betekent dit dat verzekerde recht heeft op juridische bijstand krachtens de bij Arag afgesloten rechtsbijstandverzekering. Een vergoeding terzake de BKG zal op grond van artikel 5 lid 3 van onze SVI-voorwaarden derhalve niet worden verstrekt.
(vii) De bij het ongeval betrokken auto was WAM-verzekerd bij de Goudse Verzekeringen (hierna: De Goudse). De Goudse heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] eigen schuld heeft aan het ongeval en dat zij slechts gehouden is 50% van zijn schade, waaronder de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden. De Goudse heeft aan [eiser] een algemeen voorschot op de buitengerechtelijke kosten voldaan.

2.2
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat NH1816 gehouden is de buitengerechtelijke kosten die hij moet maken in verband met het verkeersongeval volledig te vergoeden, althans voor zover De Goudse deze niet vergoedt, alsmede veroordeling van NH1816 tot betaling van € 13.864,79 aan nog niet betaalde buitengerechtelijke kosten. [eiser] legt daaraan ten grondslag dat deze kosten op grond van art. 7:959 lid 1 BW, waarvan ingevolge art. 7:963 lid 6 BW niet mag worden afgeweken, voor rekening van NH1816 komen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.

2.3
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.1 Het heeft daartoe in zijn tussenarrest2 onder meer als volgt overwogen.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor de schadeverzekering met ‘kosten tot het vaststellen van de schade’ als genoemd in art. 7:959 lid 1 BW de zogenoemde expertisekosten zijn bedoeld. Dit betreft dus uitsluitend de (eerste) in art. 6:96 lid 2, onder b, BW genoemde kostensoort. (rov. 3.10)

De advocaat heeft mogelijk kosten gemaakt als bedoeld in art. 7:959 lid 1 BW. Op [eiser] rustte de plicht te onderbouwen dat en waarom de door de advocaat gemaakte kosten door NH1816 dienen te worden gedragen als (redelijke) kosten tot het vaststellen van de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden. Aan die stelplicht heeft [eiser] niet voldaan. (rov. 3.11)

[eiser] heeft volstaan met het overleggen van declaraties van de advocaat, zonder die declaraties (afzonderlijk) in de processtukken te bespreken. Een nadere toelichting op de declaraties kon vanwege het gemotiveerde verweer van NH1816 echter niet achterwege blijven. Op de door [eiser] in het geding gebrachte declaraties wordt weliswaar melding gemaakt van kosten die erop zouden kunnen wijzen dat kosten zijn gemaakt die onder het bereik van art. 7:959 lid 1 BW zouden kunnen vallen – zo is voor in totaal € 1.598,00 aan medische kosten gedeclareerd onder de noemer: “Medithemis/med. advies”; “Laurentius med adv.” en “Medisch advies” en wordt op de urenspecificaties bijvoorbeeld melding gemaakt van “opstellen schadestaat” – maar zonder nadere toelichting kan niet worden vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is van kosten die door NH1816 dienen te worden gedragen als (redelijke) kosten tot het vaststellen van de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden. Ondanks het gemotiveerde verweer van NH1816 heeft [eiser] niet nader toegelicht: 1) welke werkzaamheden precies zijn verricht door de advocaat, 2) in welke context die zijn verricht, en 3) waarom de kosten aan de redelijkheidstoets voldoen. Ook ontbreekt een gespecificeerd bewijsaanbod. De consequentie van dit een en ander is dat niet kan worden vastgesteld dat de advocaat kosten heeft gemaakt als in art. 7:959 lid 1 BW bedoeld. (rov. 3.12)

Dat niet is komen vast te staan dat kosten zijn gemaakt als in art. 7:959 lid 1 BW bedoeld, laat onverlet dat de kosten van de advocaat mogelijk wel zijn te kwalificeren als een andere in art. 6:96 lid 2 BW genoemde kostensoort. Met het oog daarop moet aandacht worden besteed aan de uitleg van art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden. (rov. 3.13)

Zelfs als rekening wordt gehouden met het uitgangspunt dat in geval van twijfel de voor een consument zoals [eiser] gunstigste interpretatie prevaleert, brengt een redelijke uitleg van art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden mee dat dit beding ertoe strekt géén uitkering te doen als uit anderen hoofde aanspraak bestaat op vergoeding; de aanspraak op een andere verzekeringsovereenkomst is relevant, en niet of de verzekerde die aanspraak verzilvert. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere uitleg nopen. (rov. 3.16)

In dit geding moet als vaststaand worden beschouwd dat [eiser] een rechtsbijstandverzekering heeft die zijn advocaatkosten (in natura) dekt. Daarmee is aan de voorwaarden van art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden voldaan. In dit geding bood ARAG bovendien daadwerkelijk dekking, hetgeen de aanspraak van [eiser] op vergoeding krachtens een andere verzekering of op uitkeringen of verstrekkingen uit anderen hoofde bevestigt. Dat [eiser] vervolgens – ondanks zijn recht op juridische bijstand door letselschadejuristen van ARAG – zelf ervoor heeft gekozen om een andere rechtshulpverlener (de advocaat) in te schakelen, maakt dat niet anders. (rov. 3.18)

2.4
Het hof heeft bij zijn eindarrest als volgt overwogen.

Uit rov. 3.10 van het tussenarrest volgt dat, voor zover voor dit geschil van belang, alleen redelijke kosten ter vaststelling van schade onder de reikwijdte van art. 7:959 lid 1 BW vallen. In het tussenarrest is geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat hij dergelijke kosten heeft gemaakt. In deze zaak kan daarom niet worden vastgesteld dat art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden een (concrete) beperking oplevert van wat uit art. 7:959 lid 1 BW voortvloeit. Hieraan doet niet af dat [eiser] (ook) verklaringen voor recht vordert. Die vorderingen zijn onvoldoende onderbouwd en daarom niet toewijsbaar. (rov. 2.23)

3
Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

3.1
Het middel voert aan dat het hof uitgaat van de rechtsopvatting dat indien sprake zou zijn van redelijke kosten tot het vaststellen van de schade in de zin van art. 7:959 lid 1 BW, deze kosten dwingendrechtelijk onder de dekking van de onderhavige SVI vallen, waarbij niet van belang is of deze kosten door de verzekeraar dan wel de verzekeringnemer of de verzekerde worden gemaakt. Die rechtsopvatting is volgens het middel onjuist. De wetgever heeft in art. 7:959 lid 1 BW niet bepaald dat de redelijke kosten tot het vaststellen van de schade altijd onder de verzekeringsovereenkomst gedekt moeten zijn, maar slechts dat, áls en voor zover uit de polisvoorwaarden een aanspraak op vergoeding van deze redelijke kosten voortvloeit en als die aanspraak niet is uitgesloten van dekking, deze kosten vergoed moeten worden ook wanneer daardoor de verzekerde som wordt overschreden. Bovendien is met ‘de redelijke kosten tot het vaststellen van de schade’ in art. 7:959 lid 1 BW alleen gedoeld op de kosten die door de verzekeraar zijn gemaakt en niet op de kosten die door de verzekerde of de verzekeringnemer zijn gemaakt, aldus het middel.

3.2
Art. 7:959 lid 1 BW bepaalt onder meer dat de redelijke kosten gemaakt tot het vaststellen van de schade ten laste van de verzekeraar komen, ook al zou daardoor, tezamen met de vergoeding van de schade, de verzekerde som worden overschreden. Het gaat daarbij om het vaststellen van de omvang van de door de verzekering gedekte schade. De verzekerde kan de kosten daarvan voor rekening van de verzekeraar brengen, zodat hij ook in dit opzicht schadeloos wordt gesteld.3

3.3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de klacht dat art. 7:959 lid 1 BW slechts ziet op kosten die door de verzekeraar worden gemaakt, faalt.

3.4
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in art. 7:959 lid 1 BW aansluiting is gezocht bij (thans) art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW.4 Uit art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW volgt dat de redelijke kosten ter vaststelling van de schade mede als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Daaruit volgt dat de redelijke kosten tot het vaststellen van de schade ingevolge art. 7:959 lid 1 BW ten laste van de verzekeraar komen en dat dit ook geldt indien daardoor de verzekerde som wordt overschreden. Volgens art. 7:963 lid 6 BW kan van deze bepaling niet ten nadele van de verzekeringnemer of de verzekerde worden afgeweken voor zover de daarin bedoelde kosten niet het bedrag overschrijden dat gelijk is aan de verzekerde som en de verzekeringnemer een natuurlijk persoon is die de verzekering anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gesloten.

3.5
Dat uit art. 7:963 lid 5 BW volgt dat de in art. 7:959 lid 1 BW tevens genoemde bereddingskosten dwingendrechtelijk steeds ten laste van de verzekeraar komen, terwijl een dergelijke bepaling voor de kosten tot het vaststellen van de schade ontbreekt, noopt niet tot een andere uitleg. Uit art. 7:963 lid 5 BW volgt immers dat de bereddingskosten ook dwingendrechtelijk ten laste van de verzekeraar komen indien de verzekerde of verzekeringnemer geen consument is. In zoverre wijkt de regeling van de bereddingskosten dus af van de regeling van de kosten tot het vaststellen van de schade.

3.6
Het middel, dat een andere rechtsopvatting bepleit, faalt dus.

4
Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Onderdeel 1.3 van het middel klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 3.11 en 3.12 van het tussenarrest dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, aangezien onder 17, 21-22 en 28-30 van de memorie van grieven en onder 16 van de aantekeningen van de advocaat van [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg in voldoende mate naar voren is gebracht dat en waarom de werkzaamheden van de advocaat (en met name ook welke) concreet zien op redelijke kosten tot vaststellen van schade als bedoeld in art. 7:959 lid 1 BW.

4.2
De klacht slaagt. NH1816 heeft aangevoerd dat de declaraties niet inzichtelijk maken welke werkzaamheden zien op kosten ter vaststelling van de hoogte van de schade en dat bij dergelijke kosten kan worden gedacht aan onder meer het uitvoeren van berekeningen en het opstellen van schadestaten.5 Het hof heeft in rov. 3.12 van het tussenarrest geconstateerd dat op de declaraties kosten zijn vermeld voor medisch advies en voor het opmaken van de schadestaat. Het oordeel dat wat betreft deze posten niet kan worden vastgesteld dat sprake is van kosten die door NH1816 dienen te worden gedragen als (redelijke) kosten tot het vaststellen van de schade is in het licht van dat partijdebat onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien op welke kosten die posten anders kunnen zien dan op kosten ter vaststelling van de hoogte van de als gevolg van het ongeval geleden letselschade.

4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5
Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

- vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 19 november 2019 en 19 januari 2021;

- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;

- veroordeelt NH1816 in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 535,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien NH1816 deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;

in het incidentele beroep:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt NH1816 in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

1Gerechtshof Amsterdam 19 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:70.
2Gerechtshof Amsterdam 19 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4124.
3HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:81, rov. 3.2.1.
4Vgl. Kamerstukken II 1985/86, 19529, nr. 3, p. 31.
5Conclusie van antwoord, onder 51.

ECLI:NL:HR:2022:1174