Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 210121 SVI polis; geen onderbouwde vordering voor immateriele schade, geen grond voor vergoeding bgk

RBDHA 210121 SVI polis; geen onderbouwde vordering voor immateriele schade, geen grond voor vergoeding bgk

2
Feiten

2.1
Als niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, staan in deze procedure de navolgende feiten vast.

2.2
Op 11 juli 2019 vond een verkeersongeval plaats op de Weurtseweg te Nijmegen. [eiser] is met een snelheid van ongeveer 40 km/u tegen de auto voor hem gereden. De schade aan de beide auto’s was beperkt van omvang. Een maand na dit ongeval, op 15 augustus 2019, heeft [eiser] een huisarts bezocht. Vanaf 29 september 2019 is [eiser] een aantal keer behandeld door een fysiotherapeut. Bij de gedingstukken bevindt zich een verslag, gedateerd 13 februari 2020, van de fysiotherapeut die [eiser] heeft behandeld. In dat verslag staat onder meer: ”Conclusie: whiplash klachten, spierklachten vooral trapezius en splenius.”.

2.3
Bij de gedingstukken bevindt zich tevens een aan Letsel020 gericht medisch advies van 16 april 2020, opgesteld door Medivisie. Dit advies is opgesteld op verzoek van Letsel020 op basis van door Letsel020 verstrekte stukken. Het medisch advies beschrijft onder meer het volgende: “De lichamelijke klachten van bewegingsbeperkingen en pijn in de nek gepaard gaand met slaapproblemen, concentratie problemen en af en toe pijn de schouders zijn gerelateerd aan het auto-ongeval van 11-07-2019. Zoals door de fysiotherapeut geconcludeerd, passen deze klachten bij een whiplash, dan wel Whiplash Associated Disorder (WAD).”. In het advies staat tevens: ”De lichamelijke klachten van pijn aan de rechterknie zijn tevens gerelateerd aan het auto-ongeval van 11-07-2019. Deze klachten zijn mogelijk Myalgeen van aard veroorzaakt door het stoten van de rechterknie tegen het dashboard van de auto.”.

2.4
De auto waarin [eiser] reed, was conform de WAM tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij NN. [eiser] heeft tevens een Schade Verzekering Inzittenden (SVI verzekering) bij NN afgesloten. [eiser] heeft voor vergoeding van zijn letselschade onder de SVI verzekering Letsel020 ingeschakeld en zijn vordering tot vergoeding van zijn buitengerechtelijke kosten, zoals bedoeld in artikel 6:96 BW, onder de SVI verzekering aan Letsel020 gecedeerd.

2.5
Bij brief van 11 september 2019 heeft Letsel020, namens [eiser] , jegens NN aanspraak gemaakt op SVI dekking en heeft zij aanspraak gemaakt op betaling van een voorschot van € 500,- op materiële en immateriële schade die voortkomt uit het ongeval. NN heeft € 500,- aan [eiser] overgemaakt en voor het overige heeft NN aansprakelijkheid afgewezen.

2.6
Op 6 november 2019 heeft Letsel020 een declaratie ten bedrage van € 1.021,22 voor gemaakte buitengerechtelijke kosten aan NN gestuurd. NN heeft inhoudelijk gereageerd op de declaratie van Letsel020 en € 75,- aan Letsel020 overgemaakt. Op 9 april 2020 heeft Letsel020 een tweede declaratie ten bedrage van € 2.299,06 aan NN gestuurd. Op 3 juli 2020 is een declaratie ten bedrage van € 981,- verzonden. Op 15 juli 2020 heeft Letsel020 tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van een nota van Medivisie van € 954,90. NN heeft de helft (€ 477,45) van de nota van Medivisie aan Letsel020 betaald.

3
Geschil

3.1
De kantonrechter heeft naar aanleiding van wat partijen in de dagvaarding en ter zitting naar voren hebben gebracht de vordering van [eiser] aldus begrepen dat hij vordert dat NN bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeelt aan hem te betalen binnen twee weken na het te wijzen vonnis:
- een bedrag van € 1.665,70 aan immateriële schade op grond van de SVI verzekering;
- een bedrag aan wettelijke rente over de hoofdsom op grond van artikel 6:119 BW vanaf 11 juli 2019 tot de dag van de dagvaarding zijnde € 33,- en vanaf de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, althans een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag alsmede alle nog te verschijnen toekomstige wettelijke rente;
- een bedrag van € 249,85 aan buitengerechtelijke invorderingskosten over de hoofdsom en de wettelijke rente op grond van artikel 6:96 BW;

3.2
Aan zijn vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag. [eiser] heeft een ongeval gehad en als gevolg daarvan letselschade geleden. [eiser] liep pijnklachten op in de nek en knie. Deze klachten bleven aanhouden en namen toe in intensiteit, waardoor hij zich onder behandeling van een fysiotherapeut heeft gesteld. Dat het letsel het gevolg is van het ongeval blijkt volgens hem uit het advies van Medivisie van 16 april 2020. Hij vordert op grond van de door hem afgesloten SVI verzekering vergoeding van zijn immateriële schade zoals omschreven in artikel 6:106 BW. [eiser] vordert op grond van artikel 6:119 BW eveneens betaling van wettelijke rente over de aan hem te betalen schadevergoeding en op grond van artikel 6:96 BW vergoeding van zijn buitengerechtelijke invorderingskosten over de aan hem te betalen schadevergoeding en wettelijke rente.

3.3
De kantonrechter heeft naar aanleiding van wat partijen in de dagvaarding en ter zitting naar voren hebben gebracht de vordering van Letsel020 aldus begrepen dat Letsel020 vordert dat NN bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeelt aan Letsel020 te betalen binnen twee weken na het te wijzen vonnis:
- een bedrag van € 4.703,92 aan buitengerechtelijke invorderingskosten op grond van artikel 6:96 BW;
- een bedrag aan wettelijke rente over de hoofdsom op grond van artikel 6:119 BW vanaf 11 juli 2019 tot de dag van de dagvaarding zijnde € 83,- en vanaf de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, althans een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag alsmede alle nog te verschijnen toekomstige wettelijke rente;
- een bedrag van € 555,95 aan buitengerechtelijke invorderingskosten over de hoofdsom en de wettelijke rente op grond van artikel 6:96 BW;

3.4
Letsel020 legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. De buitengerechtelijke invorderingskosten die worden gemaakt voor het verhalen van de door [eiser] geleden schade komen op grond van artikel 6:96 lid 2 juncto artikel 7:759 BW voor vergoeding in aanmerking. [eiser] heeft zijn vordering op grond van artikel 6:96 lid 2 BW aan Letsel020 gecedeerd. Nu het redelijk is dat [eiser] zich heeft laten bijstaan door Letsel020 en de gemaakte buitengerechtelijke invorderingskosten redelijk zijn in omvang, maakt Letsel 020 aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten. Letsel020 vordert tevens betaling van wettelijke rente over de te betalen buitengerechtelijke invorderingskosten op grond van artikel 6:119 BW en op grond van artikel 6:96 BW vergoeding van haar buitengerechtelijke invorderingskosten over de te betalen vergoeding en wettelijke rente.

3.5
Eisers vorderen gezamenlijk dat NN wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, binnen twee weken na het te wijzen vonnis aan eisers de proceskosten en de nakosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.6
NN heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van NN zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.

4
Beoordeling

4.1
De kantonrechter begrijpt de vordering van [eiser] aldus, dat hij op grond van de SVI verzekering van NN vergoeding vordert van immateriële schade zoals omschreven in artikel 6:106 BW, die hij volgens zijn stelling heeft geleden als gevolg van het ongeval.

4.2
Artikel 6:106 BW biedt een grondslag voor vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarvoor is onder meer vereist dat er causaal verband bestaat tussen het ongeval en het letsel.

4.3
De kantonrechter verwerpt de stelling van [eiser] dat sprake is van causaal verband, aangezien deze stelling onvoldoende feitelijk is onderbouwd. De kantonrechter is van oordeel dat NN terecht gemotiveerd heeft aangevoerd dat het vereiste causaal verband ontbreekt en overweegt daartoe als volgt. De kantonrechter is het met NN eens dat het voor een oordeel over de causaliteit van belang is dat het een lichte aanrijding betrof en dat uit het advies van Medivisie blijkt dat sprake was van een medische eindtoestand. Het medisch advies is negen maanden na het ongeval opgesteld op basis van door Letsel020 ontvangen informatie en gebaseerd op de conclusies van een fysiotherapeut. Als niet weersproken staat vast dat [eiser] niet door een medisch-specialist is onderzocht en dat de gestelde klachten niet door een medisch-specialist zijn gediagnosticeerd. De kantonrechter weegt in zijn oordeel ook het tijdsverloop mee tussen het ongeval en het moment waarop [eiser] de huisarts bezocht, alsmede de aard van de gestelde klachten, waarvan zonder nadere medische gegevens - die ontbreken - niet zonder meer kan worden uitgesloten dat deze het gevolg zijn van iets anders dan het ongeluk, in het bijzonder aangezien door NN is aangevoerd dat nek- en schouderklachten zeer frequent voorkomen, ook in de niet-getraumatiseerde bevolking.

4.4
Van [eiser] had, gelet op de gemotiveerde betwisting van NN, mogen worden verlangd dat hij nadere feiten stelt, en aanbiedt die bij betwisting te bewijzen, waaruit het causaal verband tussen het ongeval en het door hem gestelde letsel kan volgen. [eiser] heeft in reactie op de betwisting van NN slechts volhardt in zijn stelling dat sprake is van de voor aansprakelijkheid vereiste causaliteit. De kantonrechter is van oordeel dat dit gelet op de gemotiveerde betwisting van NN niet toereikend is.

4.5
Aangezien de kantonrechter van oordeel is dat causaal verband tussen het ongeval en de door hem gestelde schade niet is komen vast te staan, bestaat voor de gestelde schade geen aansprakelijkheid van NN jegens [eiser] .

4.6
Wellicht ten overvloede overweegt de kantonrechter het volgende. Ook al zou NN aansprakelijk zijn voor schade van [eiser] , dan moet [eiser] vordering tot vergoeding van immateriële schade alsnog worden verworpen, aangezien hij ook die schade onvoldoende heeft onderbouwd, zoals NN terecht heeft aangevoerd. Op de overgelegde schadestaat staat naast een aantal materiële schadeposten immers alleen een niet nader gespecificeerd bedrag van €1.500,- aan immateriële schade. Waarom € 1.500,- aan immateriële schade zou moeten worden uitgekeerd, heeft [eiser] niet toegelicht.

4.7
Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke invorderingskosten van € 249,85 is de kantonrechter van oordeel dat die niet voor toewijzing in aanmerking komen. Op grond van de schaderegelingsovereenkomst tussen [eiser] en Letsel020 lijdt [eiser] bij afwijzing van zijn vordering - onbetwist - zelf geen schade. [eiser] en Letsel020 zijn immers overeengekomen dat Letsel020 de werkzaamheden zoals omschreven in artikel 6:96 BW kosteloos voor [eiser] zal verrichten. [eiser] heeft dus zelf geen belang bij een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke invorderingskosten.

4.8
Aangezien de hoofdvordering van [eiser] wordt afgewezen, bestaat er geen grond voor de gevorderde wettelijke rente en de buitengerechtelijke invorderingskosten.

4.9
De kantonrechter heeft de vordering van Letsel020 zo begrepen, dat zij vergoeding vordert van de buitengerechtelijke invorderingskosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c juncto 7:959 BW. Dit betreft de aanspraak op schadevergoeding die zij van [eiser] gecedeerd heeft gekregen. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover deze voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets zoals die op grond van vaste rechtspraak geldt. Het is volgens deze toets vereist dat het maken van kosten voor in te schakelen bijstand redelijkerwijs verantwoord is en dat daarnaast de omvang van de kosten redelijk is.

4.10
Deze vordering zal worden afgewezen. Alhoewel artikel 6:96 lid 2 BW bepaalt dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade, geeft deze bepaling geen zelfstandige grondslag voor vergoeding van dergelijke kosten. Daarvoor is het bestaan van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding vereist. Die ontbreekt in dit geval, aangezien in dit geval de vordering is gegrond op een (verzekerings-)overeenkomst. Er bestaat voor NN dus geen wettelijke verplichting tot vergoeding van schade en dus ook niet voor deze vorm van vermogensschade. De eventuele gehoudenheid van NN om uit te keren onder de SVI polis is niet een wettelijke plicht tot vergoeding van schade, zoals vereist voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 6:96 lid 2 BW.

4.11
Zelfs indien wel sprake zou zijn van een wettelijke plicht tot vergoeding van schade en zelfs indien het oordeel vervolgens zou zijn dat [eiser] zich terecht heeft laten bijstaan door een partij als Letsel020, dan kunnen de redelijkheid en omvang van de kosten de toets zoals hierboven omschreven niet doorstaan. De kantonrechter is namelijk van oordeel dat Letsel020 geen inzicht heeft gegeven in de door haar gemaakte kosten en de noodzaak daarvan. Zij heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting van NN, in het geheel niets gesteld ten aanzien van de omvang van de door haar gemaakte kosten en de redelijkheid daarvan, zodat deze niet vast zijn komen te staan. NN heeft voor een aantal posten zoals door Letsel 020 gesteld, per post onderbouwd betwist waarom geen aanspraak op vergoeding van die post kan worden gemaakt. Het had op de weg van Letsel020 gelegen om in reactie op die betwisting een nadere motivering aan te voeren. Dat heeft zij niet gedaan.

4.12
Aangezien de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke invorderingskosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c juncto 7:959 BW wordt afgewezen, komt de kantonrechter aan een oordeel over de gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding niet meer toe.

4.13
De kantonrechter heeft de vordering van Letsel020 zo begrepen dat zij naast een aanspraak op de aan haar gecedeerde vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke invorderingskosten van [eiser] nog aanspraak maakt op vergoeding van eigen buitengerechtelijke invorderingskosten over de hoofdsom op grond van artikel 6:96 BW en de wettelijke rente over die kosten. Deze kosten heeft Letsel020 begroot op € 555,95. Deze vordering zal eveneens worden afgewezen aangezien voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 BW in deze zaak geen grond is. ECLI:NL:RBDHA:2021:2261