Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb `'s-Hertogenbosch 211211 regres ziektekostenverz. na klap met koevoet

Rb `'s-Hertogenbosch 211211 regres ziektekostenverz. na klap met koevoet 
2.  Het geschil en de beoordeling 

2.1.  In de onderhavige zaak gaat het om de gevolgen van een handgemeen dat op 14 januari 2005 heeft plaatsgevonden. Vast staat dat het handgemeen plaatsvond tussen enerzijds [gedaagde] en ande[A]ijds [A], zijn broer [B] en [S] (de moeder van [A] en [B]). [gedaagde] heeft [A] daarbij met een koevoet geslagen. 

2.2.  [gedaagde] is in verband met het vorenstaande strafrechtelijk vervolgd. De rechtbank heeft bij onherroepelijk geworden vonnis van 11 mei 2005 (prod. 1 CZ) bewezen verklaard dat [gedaagde] “(…) op of omstreeks 14 januari 2005 te [woonplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [A] van het leven te beroven, met dat opzet met een koevoet, althans met een zwaar voorwerp die Gielens meermalen, althans eenmaal (met kracht) op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; (…)” [gedaagde] is wegens onder meer poging tot doodslag veroordeeld tot onder andere een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. [gedaagde] is voorts veroordeeld om aan [A] een bedrag te betalen van € 1.101,08 ter vergoeding van materiële schade (vervoerskosten), alsmede een bedrag van € 3.818,00 ter vergoeding van immateriële schade. 

2.3.  [A] was voor ziektekosten verzekerd bij CZ. CZ stelt in verband met het aan [A] toegebrachte letsel de kosten voor geneeskundige hulp te hebben betaald en uit dien hoofde te zijn gesubrogeerd in de rechten van [A] op grond van artikel 7:962 Burgerlijk Wetboek (BW). CZ vordert daarom, na ter comparitie haar eis te hebben verminderd, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 14.643,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2005, althans de datum van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening. Daarnaast vordert zij veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 952,00 wegens buitengerechtelijke kosten, alsmede veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en de nakosten. 

2.4.  Op grond van artikel 6:162 BW is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander daardoor lijdt te vergoeden. De hiervoor onder 2.2 weergegeven bewezenverklaring uit het in kracht van gewijsde gegane strafvonnis levert ingevolge artikel 161 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) dwingend bewijs op van dat feit. [gedaagde] heeft op dit punt geen tegenbewijs aangeboden. Dat [A] als gevolg van de poging tot doodslag letsel heeft opgelopen is tussen partijen niet in geschil. In beginsel heeft [gedaagde] daarmee onrechtmatig jegens [A] gehandeld. 

2.5.  [gedaagde] beroept zich op een rechtvaardigingsgrond (art. 6:162 lid 2 BW), namelijk dat hij [A] heeft geslagen uit noodweer. Als het beroep op noodweer slaagt, komt de onrechtmatigheid aan het handelen van [gedaagde] te ontvallen. CZ betwist onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank in de strafzaak dat is gehandeld uit noodweer. De rechtbank heeft in de strafzaak het beroep van [gedaagde] op noodweer verworpen. De rechtbank overweegt dat dit er niet aan in de weg staat dat het beroep op noodweer in de onderhavige civiele zaak nogmaals kan worden aangevoerd. Daarbij geldt ook dat de dwingende bewijskracht van artikel 161 Rv zich niet uitstrekt tot de beslissing van de strafrechter op dat verweer. Het gaat dus niet om tegenbewijs van [gedaagde] aangaande het feit dat van noodweer geen sprake was, het is aan [gedaagde] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat wél sprake was van noodweer. 

2.6.  De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de strafrechter het beroep op noodweer heeft verworpen, ondanks dat artikel 161 Rv daarop niet van toepassing is, wel gevolgen heeft voor de eisen die aan het beroep op noodweer in de civiele zaak mogen worden gesteld. [gedaagde] zal met méér moeten komen dan al bij de strafrechter naar voren is gebracht wil de rechtbank tot de conclusie kunnen komen dat het beroep op noodweer slaagt. [gedaagde] stelt dat hij door [A] werd aangevallen met een stofzuigerstang, waartegen hij zich verweerde met de koevoet die hij ter bescherming bij zich droeg. Dit komt overeen met zijn eigen verklaring in het proces-verbaal van politie van 1 februari 2005 (prod. 6 CvA). De strafrechter heeft – met meeweging van die verklaring – geoordeeld dat het “(…) gelet op de verklaringen van de getuigen, niet aannemelijk is geworden dat de betrokken personen een aanval op verdachte hebben ingezet. Er is derhalve geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.” De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] in het licht van het vorenstaande onvoldoende concrete, voor bewijslevering vatbare feiten heeft gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij handelde uit noodweer. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op noodweer. 

2.7.  [gedaagde] beroept zich ook op een schulduitsluitingsgrond, wat ziet op de toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad (art. 6:162 lid 3 BW). Volgens [gedaagde] was sprake van noodweerexces. De rechtbank overweegt dat daarvoor ten minste sprake moet zijn van een situatie waarin handelen uit noodweer aan de orde is. Dat is, gelet op wat hiervoor in 2.6 is overwogen, niet het geval. Het beroep op noodweerexces faalt daarom. 

2.8.  [gedaagde] voert voorts als verweer dat de schade van [A] mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [A] kan worden toegerekend. [gedaagde] stelt dat [A] en zijn familie hem maandenlang hebben getreiterd en geprovoceerd, waardoor het conflict is geëscaleerd. Op 14 januari 2005 wilde [gedaagde] verhaal gaan halen omdat (wederom) een ruit van zijn woning was ingegooid, naar hij stelt door [A] en [B]. De rechtbank verwerpt dit beroep op eigen schuld van [A]. Als het juist is dat [gedaagde] maandenlang is getreiterd en bedreigd door [A], [B] en [S], er ruiten zijn ingegooid en [gedaagde] door [S] is geslagen met een in een theedoek gewikkelde biljartbal, kan de rechtbank zich goed voorstellen dat voor [gedaagde] op enig moment een grens is bereikt. Dat betekent echter nog niet dat van eigen schuld van [A] sprake is. Het is [gedaagde] zelf geweest die met medeneming van een koevoet naar [A] is gegaan om verhaal te halen en heeft getracht hem van het leven te beroven door hem met die koevoet (meermaals) met kracht op het hoofd te slaan. [gedaagde] heeft gelet daarop buitenproportioneel gereageerd op het gestelde gedrag van [A]. Dat komt geheel voor zijn rekening en risico. Om dezelfde reden faalt de stelling van [gedaagde] dat gelet op HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592 op grond van de billijkheid moet worden geconcludeerd dat zijn gedrag niet onrechtmatig was. 

2.9.  Onder de noemer “eigen schuld” stelt [gedaagde] voorts nog dat het getreiter en provocerende gedrag van [A] en diens familie een rechtvaardigingsgrond oplevert voor wat [gedaagde] heeft gedaan. Dit volgt de rechtbank niet. De gestelde gedragingen van [A] vormen geen rechtvaardiging voor het gebruikte geweld. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat het gedrag van [gedaagde] hem vanwege het getreiter en de provocaties niet kan worden toegerekend. 

2.10.  Ter comparitie heeft [gedaagde] voorts nog aangevoerd dat de rechtbank hem in de strafzaak verminderd toerekeningsvatbaar heeft verklaard, zodat de schade in redelijkheid niet volledig aan hem kan worden toegerekend. Dit volgt de rechtbank niet. De verminderde toerekenbaarheid in strafrechtelijke zin heeft betrekking op de vraag of het gepleegde feit aan de dader kan worden toegerekend. Vertaald naar het civiele recht gaat het derhalve om de toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad aan de dader, niet om de toerekenbaarheid van schade aan het handelen van de dader. Reeds daarom faalt het verweer op dit punt. Voor de goede orde overweegt de rechtbank dat de verminderde toerekenbaarheid in strafrechtelijke zin niet aan de toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad aan [gedaagde] in de weg staat. Op grond van het bepaalde in art. 6:165 BW is de omstandigheid dat een als doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaar of ouder is verricht onder invloed van een geestelijke tekortkoming immers geen beletsel haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. 

2.11.  [gedaagde] betwist dat CZ op grond van artikel 7:962 BW is gesubrogeerd in de rechten van [A] omdat uit niets blijkt dat [A] de door CZ uitgekeerde bedragen heeft ontvangen. CZ heeft dit verweer ter comparitie weerlegd, stellende dat rechtstreeks is uitgekeerd aan de zorgverleners. Dat is door [gedaagde] niet meer weersproken. De rechtbank stelt vast dat CZ in de rechten van [A] is gesubrogeerd. 

2.12.  Met betrekking tot het door CZ (na verlaging) gevorderde bedrag heeft [gedaagde] er ter comparitie alleen op gewezen dat in de strafzaak ook vervoerskosten zijn toegewezen. Van de zijde van CZ is daarop aangegeven dat de thans door haar gevorderde vervoerskosten zien op ambulancevervoer, welke kosten niet door de verzekerde zelf worden voldaan. Deze post acht de rechtbank toewijsbaar. Nu [gedaagde] voor het overige geen verweer heeft gevoerd tegen de (hoogte van de) vordering van CZ waar het betreft de kosten van zorgverlening, ligt die voor toewijzing gereed. 

2.13.  [gedaagde] doet een beroep op matiging van het schadebedrag vanwege zijn beperkte draagkracht. De rechtbank verwerpt dit beroep. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Ook in het feit dat [gedaagde] door de strafrechter verminderd toerekeningsvatbaar is geacht ziet de rechtbank geen grond om het beroep op matiging te honoreren. 

2.14.  CZ vordert een bedrag van € 952,00 voor buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] betwist dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt. Dit deel van het gevorderde zal bij gebrek aan enige onderbouwing worden afgewezen. 

2.15.  CZ vordert de wettelijke rente over het schadebedrag vanaf 14 januari 2005, althans vanaf de dag der dagvaarding. Volgens [gedaagde] dient de wettelijke rente te worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding. De rechtbank volgt hem daarin. Wettelijke rente ter zake van schadevergoeding is toewijsbaar vanaf de datum dat de schade is geleden. CZ heeft geen gegevens verschaft waaruit kan blijken op welke datum(s) zij tot uitkering van de door haar gestelde bedragen is overgegaan. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente daarom toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding. LJN BU8967