Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Haarlem 230806 Reintegratie en schadebeperking; actiever opstelling slachtoffer redelijke eis?

Rb Haarlem 23-8-06 Reintegratie en schadebeperking; kon van slachtoffer actiever opstelling worden verlangd?
2.9.  Op pagina 9 van zijn rapport heeft de arbeidsdeskundige erop geattendeerd dat de toegang van H-B tot de voor haar passende functies wordt belemmerd doordat zij een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft:
‘Ook merken wij op dat de afstand van betrokkene tot de arbeidsmarkt groot is, doordat zij reeds 10 jaren buiten het arbeidsproces staat, een WAZ-uitkering geniet en zich de afgelopen jaren niet meer gericht heeft op de arbeidsmarkt. Van betrokkene hebben we begrepen dat zij zich ook niet tot werken in staat acht. Wil men betrokkene derhalve kunnen begeleiden naar een passende werkkring dan zal naar onze mening op de eerste plaats zij zelf overtuigd moeten zijn van het feit dat dit mogelijk is. En zelfs dan is er in onze optiek nog een lange weg te gaan. ’ (....)

2.10.  Naar aanleiding van het voorgaande betoogt H-B dat haar achterstand op de arbeidsmarkt en de inactieve periode van bijna tien jaar het gevolg zijn van de aanrijding en de daardoor veroorzaakte klachten en beperkingen. Ook stelt zij dat Noordhollandsche sinds het ongeval geen helpende hand naar haar heeft uitgestoken en nu ten onrechte probeert alle initiatief en actie bij haar te leggen. Daartegenover stelt Noordhollandsche dat zij vanaf het begin op re-integratie heeft aangedrongen en dat H-B ook verplicht is om zich hiervoor in te spannen. Volgens Noordhollandsche is het niet reëel om de inactieve periode voor haar rekening te laten komen, zeker niet omdat deze ook te maken heeft met de tijd die H-B heeft besteed aan de opvoeding en verzorging van de kinderen.

2.11.  Partijen stellen aldus ter discussie of de afstand tot de arbeidsmarkt van invloed is op de begroting arbeidsvermogenschade. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank het volgende voorop. Art. 6:101 BW bepaalt dat de schadevergoedingsplicht wordt verminderd indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Hieraan ligt ten grondslag dat een benadeelde binnen de grenzen van de redelijkheid verplicht is om zijn schade te beperken. Waar in dat verband de grenzen van de redelijkheid liggen wordt in belangrijke mate door de omstandigheden van het geval bepaald. Die grenzen mogen echter niet te ruim worden getrokken, aangezien het de dader is die de benadeelde in een positie heeft geplaatst waarin deze tot schadebeperkend handelen is verplicht.

2.12.  Met betrekking tot de voorbije periode sinds de aanrijding op 18 maart 1997 is de rechtbank van oordeel dat tot voor kort van H-B in redelijkheid niet kon worden verlangd dat zij pogingen ondernam om betaald werk te vinden. Hierbij is allereerst van belang dat naar aanleiding van het bij de aanrijding opgelopen letsel aan H-B een WAZ-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% is toegekend. Relevant is verder dat de stelling van Noordhollandsche dat zij vanaf het begin op re-integratie heeft aangedrongen als onvoldoende concreet moet worden gepasseerd. Gelet op het betoog van H-B dat Noordhollandsche sinds het ongeval geen helpende hand naar haar heeft uitgestoken en nu alle initiatief bij haar probeert te leggen, had het op de weg van Noordhollandsche gelegen om te stellen wanneer en op welke wijze zij op re-integratie heeft aangedrongen. De stelplicht ter zake de vermeende schending van de hiervoor bedoelde schadebeperkingsplicht rust immers op Noordhollandsche. Voorts wordt de opmerking van Noordhollandsche dat de inactieve periode van H-B ook te maken zou hebben met de verzorging en opvoeding van haar kinderen op grond van overweging 2.21 uit het tussenvonnis van 7 juli 2004 eveneens door de rechtbank gepasseerd.

2.13.  Waar H-B tot voor kort in haar visie dat zij niet meer tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is door de (her)beoordeling in het kader van de WAZ werd gesteund, hebben de onderhavige deskundigenonderzoeken uitgewezen dat zij over een resterend arbeidsvermogen beschikt. Ten aanzien van de toekomst is de rechtbank daarom van oordeel dat in redelijkheid van H-B mag worden verwacht dat zij - al dan niet met behulp van een re-integratietraject - probeert betaald werk te vinden. Tegenover hetgeen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hierover hebben opgemerkt is het betoog van H-B dat zij niet in staat is om loonverdienende werkzaamheden te verrichten op zichzelf onvoldoende om op dit punt anders te oordelen. De gevolgen van het voorgaande voor de berekening van de arbeidsvermogenschade zullen hierna onder 2.19 worden uiteengezet. (....)

2.19.  De berekeningsdeskundige heeft de tot aan de kapitalisatiedatum van 1 januari 2005 geleden arbeidsvermogenschade becijferd op EUR 47.294,48. De (toekomstige) arbeidsvermogenschade vanaf 1 januari 2005 (inclusief fiscale component) bedraagt volgens de berekeningsdeskundige EUR 86.032,29. In deze laatste berekening is ervan uitgegaan dat H-B vanaf 1 januari 2005 een inkomen uit hoofde van een passende functie heeft. Hiervoor onder 2.13 heeft de rechtbank geoordeeld dat wat betreft de toekomst van H-B mag worden verwacht dat zij haar arbeidsvermogenschade beperkt door het zoeken van een passende functie. Daar staat echter tegenover dat - zoals de arbeidsdeskundige in zijn rapport ook aangeeft - op grond van de opleiding, leeftijd en beperkingen van H-B alsmede haar periode van inactiviteit niet kan worden verwacht dat een dergelijke re-integratie op korte termijn tot een passende functie zal leiden. Om die reden komt de rechtbank, bij afweging van goede en kwade kansen, tot het oordeel dat de vanaf 1 januari 2005 berekende arbeidsvermogenschade dient te worden verhoogd tot EUR 90.000,--. LJN AY6978