Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 091019 kapitalisatie met rente en inflatiepercentages van 5 jaar lang 0 en 0%, dan 5 jaar 1 en 0%, dan 10 jaar 2,15 en 0,65% en daarna 20 jaar 3,3 en 1,3% ,

RBGEL 091019 Begroting overlijdensschade naar Oostenrijks recht. De rechtbank stelt uitgangspunten voor de berekening vast
- kapitalisatie met rente en inflatiepercentages van 5 jaar lang 0 en 0%, dan 5 jaar 1 en 0%, dan 10 jaar 2,15 en 0,65% en daarna 20 jaar 3,3 en 1,3% ,

vervolg op onder meer: rb-gelderland-060716-schadebegroting-naar-oostenrijks-recht-smartengeld-shockschade-en-trauerschmerzengeld-deskundigenbenoeming.

Rekenrente

3.37.
Beide partijen gaan ervan uit dat ook naar Oostenrijks recht bij het bepalen van de contante waarde van nog te verschijnen schade het op die som ineens te maken rendement en de inflatie in de schadeberekening moeten worden verdisconteerd. Volgens [eisers] is de rekenrente in de eerste vijf jaar nihil, uitgaande van 0% rendement en 0% inflatie, terwijl de daarop volgende vijf jaar gerekend moet worden met 1% rente en 0% inflatie, in de volgende tien jaar met 2,15% rente en de 0,65% inflatie en in de 20 jaar daarna 3,3% respectievelijk 1,3%, zo volgt uit p. 8 van de brief van Kleijn Molekamp, die zich daarbij mede baseert op een publicatie van mr. Vermeulen (VR 2018/79). Generali houdt het op een rekenrente van 3%, onder verwijzing naar een aantal uitspraken van Rechtbank Midden-Nederland, waarin kort gezegd, wordt overwogen dat bij een langere looptijd de kans groot is dat een hogere of lagere rekenrente in de beginperiode in latere instantie nog zal worden gecompenseerd, zodat uiteindelijk sprake zal zijn van een gemiddelde rekenrente die overeenkomt met het historische dan wel het verwachte gemiddelde. In de aangehaalde uitspraken wordt dit gesteld op het ‘al jaren’ in ‘de letselschadepraktijk’ als rekenrente toegepaste percentage van 3% (6% rendement minus 3% inflatie). In dit verband geldt het volgende.

3.38.
Ook ten aanzien van de toekomstige rente- en inflatieontwikkeling komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter die over de feiten oordeelt. Het gekapitaliseerde bedrag is bedoeld om daarmee toekomstige periodieke schade te dekken, die is ontstaan door het wegvallen van het inkomen van [nabestaande] . De vergoeding is dan ook mede bedoeld om de vaste en dagelijkse lasten te kunnen blijven voldoen. Daarmee strookt dat van [eisers] redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat zij ter verkrijging van rendement over de gekapitaliseerde schade meer dan zeer beperkte risico’s neemt.

3.39.
Niet betwist is dat naar de huidige stand van zaken op korte termijn op een risico-arme of -vrije inleg/belegging geen rendement wordt gehaald dat hoger is dan de inflatie. Daarmee is een rekenrente van 0% gedurende een betrekkelijk korte periode van 5 jaar, zoals genoemd door [eisers] , met een geschat rendement en een geschatte inflatie van steeds 0%, niet irreëel. Met Generali neemt de rechtbank aan dat er bezien over een langere periode een middeling zal plaatsvinden van de, te verwachten maar verder niet concreet te voorspellen, schommelingen in de stand van de rente en de inflatie. Anders dan Generali kennelijk stelt, is dat echter geen reden om op die lange termijn uit te gaan van een te verwachten gemiddeld rendement van 6% en gemiddelde inflatie van 3%, enkel omdat die percentages in de letselschadepraktijk al jaren zou worden toegepast. De door Generali aangehaalde uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland zijn inmiddels ingehaald door latere uitspraken, van onder andere dezelfde rechtbank, waarin ook van die praktijk wordt afgestapt (zie o.m. ECLI:NL:RBZWB:2019:3178 en ECLI:NL:RBMNE:2019:4559). Geen punt van geschil is dat de afgelopen jaren, ook over langere termijn gemeten, het rendement van veilige beleggingen gemiddeld ver onder die 6% ligt. Dit volgt ook uit de ook door de DNB gehanteerde ‘Ultimate Forward Rate’ (UFR), waarop [eisers] haar genoemde lange-termijnrendement van 3,3% heeft gebaseerd. De UFR is immers, wat als algemeen bekend mag worden verondersteld, ook al jaren lager dan 6%. De UFR wordt berekend op basis van een 120-maands gemiddelde van de 20-jaars ‘forward rate’ en geeft, kort gezegd, aan wat, bezien over een periode van 10 jaar, het gemiddelde is van de marktverwachting van de rente op een termijn van 20 jaar. De rechtbank acht dit voor het berekenen van de rekenrente op een dergelijke lange termijn een beter uitgangspunt dan voornoemde, slechts op het gebruik in de letselschadepraktijk gestoelde 6%. Temeer nu de UFR thans eerder een duidelijk dalende dan een stijgende trend laat zien, acht de rechtbank het door [eisers] genoemde percentage van 3,3 % dat kennelijk is gebaseerd op de UFR van 2015, waartegen verder geen bezwaren zijn geuit, een redelijke verwachting en zal dit voor het bepalen van de rekenrente op de lange termijn als uitgangspunt nemen.

Dat [eisers] voor de verschuiving van het korte-termijnrendement van 0% naar het te verwachten rendement op lange termijn stappen van 5 tot 10 jaar hanteert, waartegen Generali geen concrete bezwaren heeft geuit, acht de rechtbank ook redelijk. Zij neemt dit eveneens over. Anders dan Generali stelt wijkt [eisers] daarbij niet voor Generali nadelig af van de door [eisers] aangehaalde stappen en percentages uit de publicatie van mr. Vermeulen. Ook tegen de door [eisers] genoemde inflatiepercentages heeft Generali, die zelf van een hogere inflatie uitgaat, geen concrete bezwaren geuit. De rechtbank neemt deze ook over.

De conclusie is dan dat als rekenrente over de verschillende periodes en de percentages van het rendement en de inflatie waarop deze is gebaseerd de in r.o. 3.37. genoemde cijfers van [eisers] worden overgenomen.

Slotsom

3.40.
Lerz kan met inachtneming van het voorgaande in staat worden geacht de vervolgvragen c) en d) te beantwoorden, die zijn neergelegd in het vonnis van 21 december 2016, met dien verstande dat gekapitaliseerd dient te worden naar een uitkering ineens op 1 januari 2020. Daartoe zal worden beslist. Nu van Brandstätter geen verdere voorlichting nodig is, zullen zijn loon en kosten worden begroot, bij een afzonderlijk te geven beschikking.

3.41.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

in de vrijwaringszaak

3.42.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden totdat in de hoofdzaak eindvonnis zal zijn gewezen.

De beslissing

De rechtbank

in de hoofdzaak

4.1.
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
c) Wilt u, ten aanzien van de eisers afzonderlijk, de ten tijde van uw onderzoek geleden schade berekenen en ook de toekomstige ‘Geldrente’ in de zin van paragraaf 14 EKHG?
d) Wilt u tevens de toekomstige schade berekenen, gekapitaliseerd naar een uitkering ineens op 1 januari 2020? ECLI:NL:RBGEL:2019:4509