Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 230311 vergoeding inloopdouche afgewezen; tegenvordering ass. ook afgewezen nu het ass. vrijstaat eenzijdig af te wikkelen, maar niet om daarna terug te vorderen

Rb Rotterdam 230311 vordering tot vergoeding kosten inloopdouche afgewezen; tegenvordering ass. eveneens afgewezen nu het ass. vrijsstaat eenzijdig af te wikkelen, maar niet om daarna vanwege onverschuldigde betaling terug te vorderen.
2.  De vaststaande feiten
2.1.  Op 5 april 2006 is [verzoekster] betrokken geweest bij een ongeval. Tijdens het uitlaten van haar hond is de hond van [verweerder sub 1] tegen [verzoekster] aangesprongen waardoor [verzoekster] ten val is gekomen.

2.2.  Als gevolg van de val heeft [verzoekster] haar rechterenkel en rechterknie(schijf) gebroken. De kniefractuur is niet restloos genezen, maar met blijvende buig- en strekbeperkingen.
2.3.  Voor het ongeval was [verzoekster] al bekend met chronische rugklachten. Deze klachten zijn na het ongeval toegenomen. Vanwege de rugklachten gebruikte [verzoekster] een scootmobiel. Ook had [verzoekster] in 1997 reeds een knieprothese aan de rechterzijde gekregen. Deze prothese is in 1998 vervangen.

2.4.  Namens [verweerder sub 1] heeft Aegon, bij wie [verweerder sub 1] tegen wettelijke aansprakelijkheid is verzekerd, de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

2.5.  Partijen hebben met elkaar onderhandeld over afwikkeling van de schade. Daarbij zijn zij niet tot overeenstemming gekomen. Uiteindelijk heeft Cunningham Lindsey Nederland B.V., optredend voor Aegon, [persoon 1], de toenmalige belangenbehartiger van [verzoekster], bij brief van 28 september 2010 als volgt bericht:
"(…) Gezien de leeftijd van uw cliënte en de pre-existente klachten van uw cliënte is mijn opdrachtgever van mening dat de vergoeding van de kosten huishoudelijke hulp tot het 70e jaar alsmede de aangeboden slotbetaling van € 9.143,00 zoals gespecificeerd in mijn brief van 1 juni 2010, ruimschoots recht doen aan de situatie.
Hoewel Aegon van mening is dat in deze al voldoende kosten buiten rechte zijn voldaan is zij in het kader van een minnelijke regeling bereid alsnog in deze een aanvullende betaling te verrichten van € 2.500,00.
Ter definitieve regeling en tegen finale kwijting zullen de genoemde bedragen aan uw cliënte en u worden overgemaakt. Namens Aegon kan ik u berichten dat zij meent tezamen met de reeds verstrekte voorschotten geheel te hebben voldaan aan de verplichting tot schadeloosstelling van uw cliënte ten gevolge van het ongeval op 5 april 2008.
De slotbetaling moet worden beschouwd als een definitieve afdoening van alle te vergoeden schade naar redelijkheid en billijkheid."

2.6.  Door Aegon is in totaal een bedrag van EUR 17.143,00 aan [verzoekster] voldaan. Uit de specificaties die in het kader van de onderhandelingen zijn opgesteld, blijkt van de volgende schadecomponenten:

•  smartengeld      € 10.000,00
•  wettelijke rente over smartengeld  € 2.143,00
•  diversen + huishoudelijke hulp  € 5.000,00
-------------- +
€ 17.143,00

Tevens is een bedrag van EUR 7.324,42 aan buitengerechtelijke kosten vergoed.

2.7.  Tussen partijen is een geschil blijven bestaan over het causaal verband tussen het ongeval en de klachten en beperkingen die [verzoekster] als gevolg daarvan stelt te ondervinden, alsmede over de omvang van de schade die geacht kan worden uit het ongeval voort te vloeien.

3.  Het geschil
3.1.  Het verzoek van [verzoekster], zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe [verweerder sub 1] en Aegon hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 8.500,00 met rente, alsmede de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten.

Aan dit verzoek legt [verzoekster] – samengevat – het volgende ten grondslag. [verzoekster] kan als gevolg van de buig- en strekbeperkingen van de knie niet meer in en uit bad stappen en is aangewezen op een inloopdouche. De kosten van aanpassing van de badkamer bedragen EUR 8.500,00, aldus [verzoekster].

3.2.  [verweerder sub 1] en Aegon hebben gemotiveerd verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van het verzoek van [verzoekster]. Door betaling van het bedrag van EUR 17.143,00 (2.6) is (ruimschoots) aan de verplichting tot schadeloosstelling van [verzoekster] voldaan, aldus [verweerder sub 1] en Aegon.

3.3.  Het tegenverzoek van Woesthof en Aegon, zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe voor recht te verklaren dat Aegon en [verweerder sub 1] niets meer aan [verzoekster] verschuldigd zijn en [verzoekster] te veroordelen tot (terug)betaling van een bedrag van EUR 12.833,00 met rente, kosten rechtens.

Aan dit verzoek leggen [verweerder sub 1] en Aegon – samengevat – het volgende ten grondslag.
Er is sprake van pre-existente klachten die de ongevalsgevolgen hebben beïnvloed. Ook in de situatie zonder ongeval zou [verzoekster] op enig moment zijn aangewezen op een inloopdouche en huishoudelijke hulp. De schade door [verzoekster] geleden als gevolg van het ongeval is beduidend lager dan het tot nu toe betaalde bedrag van EUR 17.143,00 (2.6). Het te veel betaalde, zijnde een bedrag van EUR 12.833,00, is onverschuldigd betaald, aldus [verweerder sub 1] en Aegon.

3.4.  [verzoekster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van het tegenverzoek van [verweerder sub 1] en Aegon. Het tot nu toe betaalde bedrag van EUR 17.143,00 is niet onder voorbehoud van acceptatie betaald en betreft een eenzijdige vaststelling en afdoening van de schade. Van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake, aldus [verzoekster]. Bovendien is de schade hoger dan het tot nu toe betaalde bedrag.

3.5.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.  De beoordeling
Gezien de samenhang tussen het verzoek van [verzoekster] en het tegenverzoek van [verweerder sub 1] en Aegon zal de rechtbank die verzoeken gezamenlijk behandelen.
4.1.  In het verweerschrift tevens houdende een tegenverzoek hebben [verweerder sub 1] en Aegon erop gewezen dat in het verzoekschrift sprake is van een onjuiste tenaamstelling van één van de verweerders. In plaats van tot [verweerder sub 1] is het verzoek gericht tot [verweerder sub 1]. Deze onjuiste tenaamstelling dient tot niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar verzoek jegens [verweerder sub 1] te leiden, aldus [verweerder sub 1] en Aegon.

4.2.  Ter zitting heeft [verzoekster] gesteld dat de onjuiste tenaamstelling in het verzoekschrift op een vergissing berust, althans dat sprake is van een kennelijke verschrijving. [verweerder sub 1] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hij, althans zijn advocaat heeft uitgebreid inhoudelijk verweer gevoerd tegen het verzoek en moet dus begrepen hebben dat het verzoekschrift zich (mede) tot hem richtte, aldus [verzoekster].

4.3.  De rechtbank merkt de stellingen van [verzoekster] ter zitting omtrent de vergissing in het verzoekschrift aan als een verzoek deze vergissing als gerectificeerd te beschouwen. Op grond van de in het geding gebrachte stukken, bezien in combinatie met de omstandigheid dat [verweerder sub 1] in het geding is verschenen en uitgebreid inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het verzoek, is de rechtbank van oordeel dat [verweerder sub 1] heeft begrepen althans redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de onjuiste tenaamstelling in het verzoekschrift op een vergissing berustte. Nu [verweerder sub 1] heeft begrepen althans redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij in de onderhavige procedure (één van) de processuele wederpartij(en) van [verzoekster] is en niet is gebleken dat [verweerder sub 1] enig nadeel ondervindt dan wel in zijn verdediging is geschaad door de vergissing, wordt de rectificatie toegelaten. Een en ander leidt tot de slotsom dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van [verweerder sub 1] wordt verworpen.

4.4.  Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de omvang van de door [verweerder sub 1] en Aegon aan [verzoekster] te betalen schadevergoeding. De standpunten van partijen over de diverse schadecomponenten en over de bij de berekening daarvan te hanteren uitgangspunten liggen – soms ver – uiteen.

4.5.  De rechtbank stelt voorop dat voor een aantal van de schadecomponenten waarover partijen van mening verschillen van belang is wat de ongevalsgevolgen zijn. De vraag of de (volledige) schade aan [verweerder sub 1] en Aegon kan worden toegerekend komt neer op de vraag of de schade ook zou zijn ingetreden als het ongeval niet zou hebben plaatsgehad. Dat betekent dat de pre-existente klachten van [verzoekster] van invloed kunnen zijn op de omvang van de schade. Immers, als de pre-existente klachten van [verzoekster] ook zonder ongeval op enig moment tot beperkingen zouden hebben geleid, dan kan dit leiden tot een correctie in de duur en/of de hoogte van de schade.

4.6.  De rechtbank acht de visie van [verweerder sub 1] en Aegon dat de door Aegon aan [verzoekster] gedane slotbetaling voorwaardelijk werd verricht, namelijk onder de voorwaarde dat de slotbetaling plaatsvond "ter definitieve regeling en tegen finale kwijting" onjuist. Van finale kwijting en van definitieve regeling van de schade kon uiteraard slechts sprake zijn indien [verzoekster] met een voorstel daartoe van Aegon zou hebben ingestemd. In confesso is dat dit niet het geval is geweest. Juist omdat Aegon er niet in slaagde overeenstemming met [verzoekster] te bereiken, heeft zij er op enig moment voor gekozen een slotbetaling aan [verzoekster] te doen onder mededeling dat die "slotbetaling moet worden beschouwd als een definitieve afdoening van alle te vergoeden schade naar redelijkheid en billijkheid" (zie onder 2.5 hiervoor). Daarmee maakte Aegon de keuze om de onderhandelingen met belangenbehartigers van [verzoekster] te beëindigen en om de schade eenzijdig af te wikkelen. Dat stond Aegon vrij, maar het staat haar - bijzondere omstandigheden waaromtrent niets is gesteld of gebleken daargelaten - niet vrij om daarop terug te komen en (in deze procedure) een substantieel deel van de door haar aan [verzoekster] verrichte betalingen terug te vorderen omdat dit onverschuldigd zou zijn betaald.

4.7.  Een en ander leidt tot de slotsom dat het tegenverzoek van [verweerder sub 1] en Aegon strekkende tot terugbetaling van een bedrag van EUR 12.833,00 zal worden afgewezen. De bij tegenverzoek verzochte verklaring voor recht zal eveneens worden afgewezen, nu deze het bereik van de deelgeschilprocedure te buiten gaat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in het kader van dit deelgeschil geen volledig debat tussen partijen over alle uitgewerkte schadecomponenten heeft plaatsgevonden.

4.8.  Bovendien valt niet in te zien hoe de verzochte verklaring voor recht kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Immers, indien voor recht verklaard zou worden dat [verweerder sub 1] en Aegon niets meer aan [verzoekster] verschuldigd zijn – en de schade dus reeds volledig vergoed zou zijn – bestaat er voor [verzoekster] geen reden om een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Anders gezegd, toewijzing van de verzochte verklaring voor recht maakt verder onderhandelen en het sluiten van een vaststellingsovereenkomst overbodig.

4.9.  De bij tegenverzoek verzochte kostenveroordeling van [verzoekster] deelt in het lot van de afwijzing van het tegenverzoek, reeds omdat op grond van de wet voor een kostenveroordeling van [verzoekster] geen plaats is. Artikel 1019aa lid 3 Rv bepaalt immers uitdrukkelijk dat artikel 289 Rv niet van toepassing is. Dit houdt verband met het uitgangspunt dat de deelgeschilprocedure ten nauwste verbonden is met de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. Ook daar bestaat voor de benadeelde niet het risico dat hij door zijn wederpartij gemaakte kosten moet vergoeden (Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18 en 19).

4.10.  Aegon heeft ten tijde van het verrichten van de slotbetaling echter wel voldoende duidelijk aan [verzoekster] medegedeeld dat zij van oordeel was dat zij met de in totaal aan [verzoekster] ter zake van het ongeval gedane betalingen van mening was dat zij "ruimschoots" recht had gedaan "aan de situatie". Of [verzoekster] ter zake van het ongeval thans nog iets te vorderen heeft, is naar het oordeel van de rechtbank afhankelijk van de vraag of de totale aan [verweerder sub 1] en Aegon toerekenbare schade hoger is dan het totaalbedrag dat Aegon ter zake van het ongeval reeds aan [verzoekster] heeft voldaan.

4.11.  Op [verzoekster] rust in beginsel de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de omvang van de schade. [verzoekster] kan in dit verband niet volstaan met het uitkiezen van één schadecomponent ter zake waarvan in haar visie nog geen vergoeding heeft plaatsgevonden en het vorderen van - separate - vergoeding van die schadepost. Dat is wat [verzoekster] doet, nu zij in deze procedure vergoeding van de kosten van aanpassing van de badkamer vordert.

4.12.  Het gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver om in het kader van deze deelgeschilprocedure alle schadeposten uitputtend te moeten beoordelen, teneinde uiteindelijk vast te stellen of [verzoekster] per saldo wellicht nog iets te vorderen heeft van [verweerder sub 1] en Aegon. Daartoe zou een integrale behandeling van de gehele zaak nodig zijn. In dat kader zou mogelijk deskundigenonderzoek nodig zijn, wellicht zou bewijsvoering dienen plaats te vinden en voorts zouden nadere stukken dienen te worden overgelegd ter onderbouwing van gestelde schadeposten waarover partijen bovendien een volledig debat in rechte zouden moeten kunnen voeren. Vervolgens zou in het kader van een gewone procedure een eindvonnis kunnen worden gewezen. Met het bevorderen van het tussen partijen buiten rechte te voeren debat, welk debat uiteindelijk zou moeten kunnen uitmonden in een te sluiten vaststellingsovereenkomst, heeft dat niets meer van doen.

4.13.  Een voorzichtige inschatting van de gestelde schadeposten en het gestelde causale verband met het ongeval leidt niet tot de conclusie dat in het kader van deze procedure kan worden vastgesteld dat Aegon minder heeft vergoed dan waarop [verzoekster] in rechte aanspraak zou kunnen maken. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende over de genoemde schadecomponenten.

4.14.  Smartengeld vormt een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Tevens dient bij de begroting te worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Daarbij moet de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding in aanmerking worden genomen.

4.15.  Niet in geschil is dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval haar rechterenkel en rechterknie(schijf) heeft gebroken. Nu [verzoekster] letsel heeft opgelopen als gevolg van het ongeval komt haar naar het oordeel van de rechtbank een bedrag aan smartengeld toe. Bij het bepalen van de hoogte daarvan dient de rechtbank mee te wegen dat [verzoekster] ten tijde van het ongeval nagenoeg 65 jaar oud was, dat zij gedurende veertien dagen opgenomen is geweest in het ziekenhuis, dat zij gedurende zes weken is nabehandeld met gips, dat de kniefractuur niet restloos is genezen, maar met blijvende buig- en strekbeperkingen, dat haar reeds bestaande invaliditeit is toegenomen en dat zij door het blijvende letsel (ernstiger) belemmerd wordt in haar functioneren. In het bijzonder ondervindt [verzoekster] (meer) beperkingen bij haar dagelijkse bezigheden, waaronder het verrichten van huishoudelijk werk. Gelet op al deze omstandigheden en gelet op vergoedingen voor immateriële schade die in vergelijkbare zaken worden toegekend, is de rechtbank van oordeel dat de in het kader van de onderhandeling over een definitieve afwikkeling genoemde vergoeding wegens immateriële schade van EUR 10.000,00 aanzienlijk hoger is dan waarop [verzoekster] in rechte aanspraak zou kunnen maken.

4.16.  Partijen verschillen over de schadecomponent huishoudelijke hulp op tal van punten van mening. Zo twisten zij over de noodzaak, de omvang en de kosten van de huishoudelijke hulp. De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en – in voorkomend geval – de bewijslast betreffende de noodzaak, de omvang en de kosten van huishoudelijke hulp op [verzoekster] rusten. De uitvoerige bespiegelingen van [verzoekster] over het causale verband en de ruime toerekening bij letselschade doen daar niet aan af. Dat bij letselschade sprake is van een ruime toerekening betekent niet dat een slachtoffer de omvang van zijn of haar schadeclaim niet deugdelijk dient te onderbouwen.

4.17.  [verzoekster] heeft, ondanks het gemotiveerde verweer van [verweerder sub 1] en Aegon, geen deugdelijke toelichting gegeven op de door haar gestelde omvang van de kosten voor huishoudelijke hulp. Zo heeft zij bijvoorbeeld niet aangegeven welke activiteiten zij niet meer kan verrichten en hoeveel tijd daarmee is gemoeid. [verzoekster] heeft slechts aangegeven dat zij na het ongeval niet meer in staat is huishoudelijk werk te verrichten. Voorts heeft [verzoekster] een indicatiestelling van het CAK overgelegd. De door [verzoekster] aannemelijk gemaakte kosten betreffen slechts de eigen bijdrage. Over de precieze omvang daarvan bestaat enige onduidelijkheid. Niettemin stelt [verzoekster] een aanzienlijk hoger - niet onderbouwd - bedrag aan schade in verband met noodzakelijke huishoudelijke hulp.

4.18.  [verzoekster] gaat voor wat betreft de noodzaak van huishoudelijke hulp door ongevalsgevolgen uit van een eindleeftijd van 72 jaar. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het uitgaan van een dergelijk hoge eindleeftijd in dit geval niet in de rede. Uit de overgelegde medische informatie volgt dat [verzoekster] reeds voor het ongeval aanzienlijke beperkingen ondervond met betrekking tot het verrichten van huishoudelijk werk.
[verzoekster] stelt weliswaar dat zij tot aan het ongeval alles nog zelf deed in het huishouden, zij het met moeite, maar zij betwist niet dat er reeds voor het ongeval eigenlijk wel behoefte bestond aan huishoudelijke hulp. Aannemelijk is mitsdien dat [verzoekster] in de situatie zonder ongeval (dat wil zeggen in de hypothetische situatie waarin het ongeval wordt weggedacht) ook vrij kort na de datum waarop het ongeval heeft plaatsgevonden huishoudelijke hulp nodig zou hebben gehad en daartoe waarschijnlijk dezelfde kosten had moeten maken als thans.

4.19.  Daar komt bij dat onduidelijkheid bestaat over de kosten van de huishoudelijke hulp. Uitgaande van de aanvankelijke eigen bijdrage van EUR 16,50 per maand zullen de kosten voor huishoudelijke hulp een bedrag van EUR 858,00 bedragen. Uitgaande van de stelling van [verzoekster] dat de eigen bijdrage per 1 januari 2009 is verhoogd naar een bedrag van EUR 97,16 per maand zullen de kosten voor huishoudelijke hulp maximaal een bedrag van EUR 2.487,70 bedragen.

4.20.  Partijen zijn het eens over de verschuldigdheid door [verweerder sub 1] en Aegon van de kosten die direct verband houden met het ongeval en de daaropvolgende ziekenhuisopname. Dit betreft een bedrag van in totaal EUR 700,00, in het totaal van de schade derhalve van ondergeschikt belang.

4.21.  Voor wat betreft de kosten van noodzakelijke aanpassingen van de badkamer laat zich de vraag stellen welke kosten feitelijk noodzakelijk zijn. Voorts is het gelet op de inhoud van de overgelegde medische informatie niet zonder meer evident dat de na het ongeval noodzakelijke aanpassing van de badkamer niet evenzeer wenselijk of noodzakelijk zou zijn geweest, of op relatief korte termijn noodzakelijk zou zijn geworden, indien het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden.

4.22.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van beide partijen zullen worden afgewezen.

4.23.  [verzoekster] heeft verzocht haar kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.

4.24.  Bij faxbericht van 8 maart 2011 heeft mr. Van der Wouden een specificatie gevoegd van de tot het moment van de zitting gemaakte kosten, die EUR 2.369,67 bedragen. Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten, waaronder de tijd besteed aan het bijwonen van de mondelinge behandeling ter zitting en het opstellen van pleitaantekeningen, zullen door de rechtbank worden begroot op EUR 400,00, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van EUR 255,00, in totaal dus EUR 3.024,67. LJN BP8824