Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 230216 shockschade na doodslag; vader ziet ontbindend lichaam zoon in mortuarium; geen geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch ziektebeeld

Hof 's-Hertogenbosch 230216 shockschade na doodslag; vader ziet ontbindend lichaam zoon in mortuarium; geen geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch ziektebeeld

3 De beoordeling

3.1.
De volgende feiten staan vast.
Tussen 6 en 17 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] opzettelijk [slachtoffer] doodgestoken. Beiden waren psychiatrisch patiënt, wonende of gewoond hebbende in de psychiatrische inrichting [inrichting] in [plaats] . [geïntimeerde] heeft [slachtoffer] in de halsslagader gestoken. Nadat hij [slachtoffer] had gedood, heeft hij hem op het terrein van [inrichting] begraven. Op 17 oktober 2013 heeft hij zich bij de politie gemeld en gezegd dat hij [slachtoffer] had gedood. [appellant] was de vader van [slachtoffer] . De vader heeft het lichaam van zijn zoon gezien, op 25 oktober 2013.

3.2.
Het hof duidt de betrokken personen aan als “ [geïntimeerde] ”, “ [slachtoffer] ”, en “de vader” of “ [appellant] ”. 
De vader is inmiddels overleden, doch onbekend is wanneer. Zijn hierna te noemen schriftelijke en handgeschreven slachtofferverklaring (prod. 1 bij voornoemde pleitnota) moet zijn opgemaakt tussen 25 oktober 2013 en 24 april 2014; in die verklaring schrijft hij dat twee weken eerder kanker bij hem is geconstateerd en dat hij zijn (overleden) zoon binnenkort zal weerzien. De appeldagvaarding van 14 augustus 2014 is op zijn naam aangebracht tegen 11 november 2014, maar de memorie van grieven is op 25 januari 2015 genomen door [beneficiair erfgename] , beneficiair erfgename van [appellant] . Blijkens pag. 188 van het doorgenummerde proces-verbaal van de politie in de strafzaak tegen van [geïntimeerde] betreft het de dochter van [appellant] en dus de zus van [slachtoffer] .
Waar het gaat om de processuele stellingname van ofwel de vader (in eerste aanleg) ofwel de dochter [beneficiair erfgename] in hoger beroep zal het hof enkel refereren aan “ [appellant] ”.

3.3.
[geïntimeerde] is strafrechtelijk ter zake van doodslag vervolgd en veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf met TBS.

3.4.
De vader heeft zich op 24 april 2014 als beledigde partij in de strafzaak gevoegd, en diverse vorderingen ingesteld.

3.5.
[appellant] vorderde in eerste aanleg - en vordert in hoger beroep - vergoeding van shockschade op de voet van de hierna te bespreken jurisprudentie. Hij stelt daartoe – zo vat het hof zijn in hoger beroep nader uitgewerkte standpunt samen - dat de rechtstreekse confrontatie met de gevolgen van het tegen zijn zoon gepleegde misdrijf bij hem een emotionele schok teweeg heeft gebracht welke leidt tot aantasting in zijn persoon.
In zijn ongedateerde handgeschreven verklaring, gevoegd bij de pleitnota in eerste aanleg, beschreef de vader dat het lichaam van [slachtoffer] in een hoes gewikkeld was en in een lijkkist was gelegd. Bij opening stonk het lichaam verschrikkelijk en de vader beschreef dat hij geen enkele gelijkenis zag met [slachtoffer] . Zijn neus was verdwenen en ook alle haren, net als de gezichtsbeharing. 
De rechtbank heeft
een vordering tot vergoeding van € 4.118,40 ter zake van materiële schade toegewezen;
een vordering tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.152,--, toegewezen voor een deel groot € 768,-- (abusievelijk € 768,40) en afgewezen voor een deel groot € 384,--;
een vordering tot betaling van smartengeld tot een bedrag groot € 15.000,-- afgewezen.

3.5.1.
Het hof verwijst naar de motivering van de afwijzing van de vordering door de rechtbank. Het vonnis is gepubliceerd onder nr. ECLI:NL:RBZWB:2014:3256. Deze motivering luidt integraal als volgt.
“Anders oordeelt de rechtbank voor wat betreft de immateriële schade, gegrond op de stelling dat de vader van [slachtoffer] geschokt is geraakt door de confrontatie met het lichaam van zijn zoon ettelijke weken na het overlijden. Hoezeer ook begrijpelijk is van welk een onuitwisbare en gruwelijke ervaring hier sprake moet zijn, toch maakt het restrictieve wettelijke stelsel hier dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Denkbaar is dat een dader van doodslag niet alleen onrechtmatig jegens de mens die door hem is gedood handelt maar ook jegens anderen.
Denkbaar is dat door het waarnemen van het feit of de directe confrontatie met de gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood, zoals hier het geval is.
Van waarneming van het ombrengen van [slachtoffer] door zijn vader is geen sprake. Van een directe confrontatie met de gevolgen daarvan – in de betekenis die daaraan door de Hoge Raad in diens vaste rechtspraak (Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002,240 en Hoge Raad 21 oktober 2010, NJ 2010,387) wordt gegeven, echter evenmin.
Deze confrontatie kan weliswaar ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden maar de aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft. Aan de eerste voorwaarde is hier niet voldaan nu de confrontatie met het lichaam van [slachtoffer] niet direct na het delict en niet op de plaats waar de doodslag is begaan heeft plaatsgevonden maar eerst meerdere weken nadien in het mortuarium. Om die redenen dient de vordering op dit onderdeel te worden afgewezen.
Of voldaan is aan de tweede voorwaarde om de gevorderde immateriële schade uit hoofde van artikel 6:106, eerste lid onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen laten komen: dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld – zoals aangevoerd maar bestreden door de raadsman van verdachte – kan dan buiten beschouwing blijven.
Dit betekent dat de vordering tot immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.”

3.6.
[appellant] heeft van de afwijzing van zijn vorderingen op de voet van art. 421 lid 4 Sv. hoger beroep ingesteld. De grief is enkel gericht tegen de afwijzing van de immateriële schade (shockschade). De vorderingen inzake de materiële schade zijn in dit hoger beroep niet meer aan de orde.

3.6.1.
[appellant] had zijn vorderingen gebaseerd op de nader te noemen arresten van de Hoge Raad uit 2002 en 2009 alsmede op de uitspraken nummers 1356, 1357, 1359 en 1360 van de Smartengeldgids (editie 2009), overeenkomende met nrs 1306 (= 1356), 1309 (= 1359) en 1310 (= 1360) van de Smartengeldgids 2015 (nr. 1357 is daarin niet meer opgenomen) op pag. 279-280.

3.6.2.
[appellant] heeft voor de verdere uitwerking van de in de jurisprudentie van de Hoge Raad besloten liggende vereisten verder verwezen naar een aantal uitspraken zoals in voetnoten aangehaald in de memorie van grieven.

3.7.
Het hof verwijst naar HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (Taxibus), HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5670 (moord Eindhoven op 2 november 2003), HR 9 oktober 2009,ECLI:NL:HR:2009:BI8583 (opgejaagde auto te Vilt, Valkenburg) en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858 (rioolput/kofferbakmoord). De rechtbank haalt ook het eerste en het derde arrest aan, zij het dat de rechtbank per abuis bij het laatste arrest stelt dat dit zou dateren van 21 oktober 2010.

3.7.1.
Uit de “Taxibus” en “opgejaagde auto”-arresten blijkt van enige terughoudendheid ten aanzien van het toekennen van smartengeld aan nabestaanden van (dodelijke) slachtoffers. Affectieschade geeft in het (huidige) wettelijk systeem geen recht op vergoeding. 
Voor vergoeding komt wel in aanmerking shockschade, als het gaat om schade (bij de nabestaanden) welke a) het gevolg is van het waarnemen van de tot het overlijden leidende gebeurtenis dan wel b) de rechtstreekse confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, als zulks c) heeft geleid tot een emotionele schok waaruit geestelijk letsel bij de nabestaande voortvloeit. Uit de arresten betreffende de moord in Eindhoven, de opgejaagde auto en de rioolputmoord/kofferbakmoord blijkt voorts dat d) als regel slechts sprake zal zijn van een voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaande in een emotionele schok leidende tot geestelijk letsel, als een in de psychiatrie erkend ziektebeeld aan de orde is. 
Voor toewijzing geldt mitsdien dat cumulatief aan vereisten a) òf b) plus vereiste c) zoals dit nader is uitgewerkt sub d) moet zijn voldaan.
In het onderhavige geval is tussen partijen niet in geschil dat de sub a) bedoelde omstandigheid niet aan de orde is.

3.7.2.
De terughoudendheid waardoor de arresten Taxibus, Vilt en “moord Eindhoven” worden gekenmerkt vindt mede haar oorsprong in de betrekkelijk recente bepalingen van art. 6:107a BW en art. 6:108 BW. De wetgever heeft bij de totstandkoming van die bepalingen op basis van de destijds bestaande inzichten een weloverwogen keuze gemaakt omtrent de kring van gerechtigden en omstandigheden waaronder bij het overlijden van een persoon door anderen schadevergoeding zou kunnen worden gevorderd. Ook indien en voor zover er aanleiding zou bestaan om te dien aanzien thans tot andere afwegingen te komen gaat zulks de taak van de rechter te buiten.
Met deze terughoudendheid strookt niet om de vereisten zoals in genoemde arresten geformuleerd ver op te rekken. Nadrukkelijk blijft bij de huidige stand van zaken loutere affectieschade buiten het bereik van de schadevergoedingsverplichting, al is goed denkbaar dat het bestaan van een affectieve relatie een aspect vormt dat eerder aanleiding kan geven tot het optreden van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin dan bij afwezigheid van zo’n relatie.
In elk geval moet worden voorkomen dat de grenzen van de vereisten zoals door de Hoge Raad - mede in het licht van het wettelijk systeem - geformuleerd zo ver worden opgerekt dat feitelijk elke vorm van affectieschade onder het bereik van shockschade wordt gebracht.

3.8.
Het hof zal thans bespreken in hoeverre aan de in r.o. 3.8.1. genoemde – cumulatieve – vereisten is voldaan.

Geestelijk letsel

3.8.1.
[appellant] verdedigt dat geen hoge eisen worden gesteld aan het bewijs van het bestaan van geestelijk letsel, en verwijst daartoe naar:
- rechtbank Rotterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10164
- rechtbank Dordrecht 7 juni 2002, ECLI:NL:RBDOR:2002:AE3830
- rechtbank Den Haag 9 januari 2002, ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4371

3.8.2.
De uitspraak van de rechtbank Rotterdam betrof een eindvonnis. Eerder had die rechtbank in dezelfde zaak op 25 juli 2012 een tussenvonnis gewezen waarin zij onder r.o. 4.6.5 overwoog dat juist wel vastgesteld diende te worden dat sprake was van geestelijk letsel. En in het eindvonnis, r.o. 2.36 (de door [appellant] aangehaalde rechtsoverweging) gaat het niet om shockschade door de directe confrontatie met de gevolgen van het ongeval, maar om schade als gevolg van het gemis van een vader.

3.8.3.
Voor de uitspraak van de rechtbank Dordrecht geldt dat de door [appellant] in randnummer 4.37 geciteerde overweging van de rechtbank betrekking had op de strafmotivering, niet op de motivering van de toewijzing van de vordering van de beledigde partij. Aan het drie-en-een-halve maanden eerder door de civiele kamer van de Hoge Raad gewezen Taxibus arrest is in deze uitspraak geen woord gewijd, kennelijk ook niet door raadslieden.

3.8.4.
De uitspraak van de rechtbank Den Haag is gewezen vóór het Taxibus-arrest en kan derhalve niet dienen ter onderbouwing van de stellingen van appellante.

3.8.5.
Deze uitspraken bieden derhalve onvoldoende steun voor het standpunt van [appellant] dat geen hoge eisen zouden mogen worden gesteld aan het bewijs van het bestaan van een aantasting in de persoon. De eisen zoals geformuleerd in de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad blijven overeind. In het uit 2007 daterende arrest inzake de moord in Eindhoven, in 2003, ging het om een vrouw die was beschoten en in de armen van haar moeder stierf. Een ingrijpender ervaring is nauwelijks denkbaar. Desondanks was dat enkele feit onvoldoende voor het aannemen van geestelijk letsel bij de moeder.

3.8.6.
In het onderhavige geval is niet gebleken – en zal door het overlijden van [appellant] ook niet meer kunnen blijken – van geestelijk letsel, in de vorm van een psychiatrisch ziektebeeld, bij vader [appellant] . Dat wordt door [appellant] ook uitdrukkelijk erkend in de memorie van grieven sub 4.35.

3.9.
Nu de vordering tot toekenning van smartengeld niet toewijsbaar is, reeds omdat van geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch ziektebeeld niet is gebleken, behoeft de vraag of in dit geval sprake is van een rechtstreekse confrontatie met de gevolgen van het misdrijf geen nadere bespreking.

3.10.
In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] , niet ten onrechte, aan de orde gesteld dat [beneficiair erfgename] kennelijk de beneficiaire erfgename is van [appellant] zodat vast zou moeten komen te staan of en in hoeverre zij nu definitief in de rechten van haar vader is getreden. Nu echter de vordering van haar vader hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking komt behoeft ook niet meer te worden besproken in hoeverre [beneficiair erfgename] tot die vordering gerechtigd zou zijn.

3.11.
De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van smartengeld dus terecht afgewezen, zodat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. ECLI:NL:GHSHE:2016:637