Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 210508 minder strenge eisen aan rechtstreeksheid confrontatie bij ernstiger normschending

Rb Arnhem 210508 minder strenge eisen aan rechtstreeksheid confrontatie bij ernstiger normschending
4.9.   De rechtbank oordeelt als volgt. Bij dagvaarding en tijdens de comparitie heeft [eiseres] onweersproken het volgende gesteld. Op de ochtend van 1 oktober 2002 is [eiseres] door een vriendin van [mevrouw] opgebeld met het bericht dat die vriendin, toen zij [mevrouw] aan de telefoon had, haar had horen gillen en schreeuwen en dat toen de verbinding werd verbroken. Nadat [eiseres] gedurende die dag vele malen tevergeefs geprobeerd heeft [mevrouw] te bereiken, heeft zij in de nacht van 1 op 2 oktober 2002 van de politie vernomen dat [mevrouw] met een boel kogels was doodgeschoten. Een paar dagen na de moord, nadat het NFI te Rijswijk het forensisch onderzoek naar de doodsoorzaak had afgerond, is het stoffelijk overschot van [mevrouw] naar een rouwcentrum overgebracht. [eiseres] heeft het lichaam daar moeten identificeren als dat van haar dochter, waarbij [eiseres] stelt aan het gezicht van haar dochter te hebben gezien dat zij moest hebben geweten dat zij ging sterven. [mevrouw] is in het huis van [eiseres] opgebaard geweest, zodat [eiseres] in die dagen op directe wijze is geconfronteerd met de gevolgen van de moord, te meer daar [eiseres] [mevrouw] voor de begrafenis heeft aangekleed en daarbij haar lichaam – met de vele littekens van het forensisch onderzoek – heeft aanschouwd en haar hoofd, dat, in de woorden van [eiseres], helemaal los was, heeft vastgehouden. Verder heeft [eiseres] alle strafzittingen bijgewoond en in dat kader heeft zij ook de foto’s gezien die zich in het strafdossier bevonden en waaruit haar duidelijk werd waarom er in de strafzaak van werd gesproken dat [mevrouw] was ‘afgeslacht’.

4.10.  De rechtbank acht, al deze feiten en omstandigheden tezamen nemend, de conclusie gerechtvaardigd dat [eiseres] binnen niet te lange tijd na de moord rechtstreeks is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de doo[gedaagde sub 3]aagde sub 3] jegens haar dochter [mevrouw] gepleegde, gruwelijke handelingen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat uit het Shockschade-arrest blijkt dat voor een rechtstreekse confrontatie niet is vereist dat de nabestaanden bij de dodelijke gebeurtenis aanwezig zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat aan de mate van rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen dienen te worden gesteld naarmate de normschending ernstiger is. Bij opzettelijke levensberoving met voorbedachte rade op de wijze zoals die hier heeft plaatsgevonden is sprake van een zo ernstige normschending dat geen hoge eisen aan de rechtstreeksheid van de confrontatie kunnen worden gesteld. Met name de confrontaties door het telefoontje van de vriendin van [mevrouw] naar [eiseres] op de dag van de moord, de mededelingen van de politie aan [eiseres] in de nacht volgend op de moord, de identificatie en de verzorging van het lichaam van [mevrouw] ten behoeve van de uitvaart hebben kort na de moord plaatsgevonden, zodat ook aan dit vereiste is voldaan. Op grond van dit alles moet worden aangenomen da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] ook jegens de moeder van [mevrouw] onrechtmatig heeft gehandeld.

4.11.  Dat [eiseres] door deze confrontatie een psychische schok heeft opgelopen neemt de rechtbank zonder meer aan. In zoverre wordt het verweer va[gedaagde sub 3]aagde sub 3] inzake het ontbreken van causaal verband verworpen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een dermate ernstige schok dat deze heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Immers, slechts in geval sprake is van deze vorm van aantasting in de persoon is er hier een rechtsgrond voor toekenning van smartengeld op de voet van artikel 6:106 sub b BW en aan geestelijk letsel toe te rekenen materiële schade, zo volgt uit het Shockschade-arrest. De vaststelling dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is voorbehouden aan een psychiater. [eiseres] heeft medische informatie in het geding gebracht van de haar behandelend klinisch psycholoog/[arbeidspsycholoog] en van de arts, werkzaam op het gebied van natuurgeneeswijzen, [naam]. Op grond van de overgelegde medische gegevens kan daarom niet worden aangenomen dat bij [eiseres] geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin is ontstaan. Aantekening verdient nog dat het verdriet als zodanig dat [eiseres] ondervindt om het verlies van [mevrouw] buiten beschouwing moet worden gelaten omdat er geen wettelijke grond is om een vergoeding van nadeel wegens het verdriet als gevolg van het overlijden van een dierbare (affectieschade) toe te wijzen en de rechter niet de vrijheid heeft om vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt een zodanige vergoeding toe te kennen, zo heeft de Hoge Raad overwogen in het Shockschade-arrest. (...)

4.13.  [eiseres] heeft aan haar vordering tot vergoeding van immateriële schade niet alleen ten grondslag gelegd dat zij zelf, door shock, in haar persoon is aangetast. Zij heeft daarnaast gesteld dat [mevrouw] in de momenten voor haar dood in doodsangst moet hebben verkeerd en dat zij zich bewust moet zijn geweest van haar naderende dood, hetgeen [eiseres] heeft aangeduid als ‘traumatic stress’. [eiseres] heeft gesteld dat aan [mevrouw] daarvoor een recht op immateriële schadevergoeding toekomt, dat op haar als erfgename is overgegaan. Uit het feit dat [mevrouw] heeft gegild en geschreeuwd moet worden afgeleid, zo is namens [eiseres] aangevoerd, dat [mevrouw] aanspraak maakte op vergoeding van immateriële schade.

4.14.  Uitgangspunt bij de beoordeling van deze vordering is artikel 6:106 lid 2 BW, dat bepaalt dat voor overgang onder algemene titel (zoals hier aan de orde) van een recht op – kort gezegd – smartengeld voldoende is dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Het recht op vergoeding van immateriële schade is een hoogstpersoonlijk recht in die zin dat de benadeelde zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst (HR 20 september 2002, NJ 2004, 112). Vast staat dat [mevrouw] in de momenten voor haar dood heeft gegild en geschreeuwd. Onmiskenbaar is dat zij daarmee doodsangst, schrik en pijn tot uitdrukking heeft gebracht. Het voert mede gelet op de in artikel 6:106 lid 2 BW aangebrachte beperking echter te ver daaruit af te leiden dat zij aa[gedaagde sub 3]aagde sub 3] heeft medegedeeld op vergoeding van smartengeld aanspraak te maken. Evenmin kan worden geoordeeld dat [eiseres] bij wijze van zaakwaarneming of vertegenwoordiging aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding vanwege de traumatic stress die [mevrouw] heeft geleden, omdat daarvoor in ieder geval vereist is dat de mededeling als bedoeld in artikel 6:106 lid 2 BW vóór het overlijden heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat aan de voorwaarde voor vererving van [mevrouw]’s recht op smartengeld niet is voldaan.

4.15.  De vordering jegens [de ouders] is daarop gebaseerd dat zij door hun gedragingen kort voor de moord en in de periode na de moord onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld. [eiseres] vordert op die grond een verklaring voor recht en -kennelijk- de veroordeling van [de ouders] tot betaling van een bedrag van € 10.000,- wegens immateriële schade die zij, [eiseres], daardoor heeft geleden. Aan deze vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd i) dat [de ouders] [gedaagde sub 3] voor de moord drie flessen wodka hebben gegeven, terwijl zij wisten dat hij die achter elkaar zou opdrinken en dat hij zich agressief kon opstellen ii) dat zij [gedaagde sub 3] op 2 oktober 2002, terwijl zij wisten dat hij als verdachte van de moord werd gezien, ruim € 900,- hebben gegeven en hem hebben geholpen te vluchten iii) dat zij de politie op 5 oktober 2002 niets hebben gezegd over het bezoek van [gedaagde sub 3] op 2 oktober 2002 en hierover maanden lang (tot 10 februari) onwaarheden hebben gesproken en geen medewerking hebben gegeven aan het politieonderzoek iv) dat zij zich negatief over [mevrouw] hebben uitgelaten en te kennen hebben gegeven [gedaagde sub 3] op een of andere manier ook als slachtoffer te zien en v) dat zij vermogen van [gedaagde sub 3] hebben onttrokken aan verhaal. [de ouders] hebben de in dit verband gestelde feiten op zichzelf niet betwist, maar hebben daarop hun eigen visie en bestrijden door deze feiten onrechtmatig te hebben gehandeld jegens [eiseres].

4.16.  De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kunnen noch elk voor zich, noch in onderling verband en samenhang tot de conclusie leiden dat [de ouders] op grond van een jegens [eiseres] gepleegde onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de door de [eiseres] gestelde schade. Op zichzelf is denkbaar dat iemand die een ander van een aanmerkelijke hoeveelheid sterke drank voorziet onder invloed waarvan die ander tot een geweldsdelict komt, onder zeer bijzondere omstandigheden aansprakelijk zou kunnen zijn jegens het slachtoffer. Daarvoor zou op zijn minst nodig zijn dat de kans dat die ander van de gegeven alcohol misbruik zou maken en onder invloed daarvan tot geweldpleging jegens bepaalde personen of zaken zou overgaan, zo groot was dat die degene die de alcohol verschafte daarvan, alle omstandigheden in aanmerking genomen, had behoren te weerhouden. Feiten of omstandigheden waaruit afgeleid kan worden dat [de ouders] in de hier bedoelde zin ernstig rekening hadden moeten houden met de kans dat [gedaagde sub 3] een moord, zoals hier, zou plegen zijn onvoldoende gesteld of gebleken. Daarbij komt dat niet vast staat dat en ook onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt da[gedaagde sub 3]aagde sub 3] de moord heeft gepleegd terwijl hij onder invloed was van juist deze (drie) flessen Wodka. De complicatie dat het hier bovendien gaat om een vordering van een nabestaande die gebaseerd is op de stelling dat jegens haarzelf onrechtmatig is gehandeld laat de rechtbank dan nog buiten beschouwing. (...)

4.19.  Tenslotte de kwestie van het vermogen. Dat [de ouders] vermogen van hun zoon [gedaagde sub 3] onder zich hebben genomen staat op zichzelf wel vast. De opbrengst van de verkoop van het huis aan de [adres] staat op een rekening bij een bank die op naam staat van de ouders en niet op naam va[gedaagde sub 3]aagde sub 3]. Hoewel andere mogelijkheden voor het beheer van dat vermogen denkbaar waren, kan uit de gestelde feiten niet worden afgeleid dat de ouders op een manier die tegenover [eiseres] onrechtmatig is, bezig zijn geweest vermogen aan verhaal te onttrekken. De rechtbank komt in het kader van de andere vorderingen terzake nog op deze kwestie terug.

4.20.  De raadsman van [eiseres] heeft bij de comparitie nog aangevoerd dat de grondslag van de vordering jegens de ouders tot betaling van smartengeld daarin gelegen is dat [de ouders] het oogmerk hebben gehad immaterieel nadeel aan [eiseres] toe te brengen. Uit de gestelde feiten kan die conclusie echter niet worden getrokken. Bij de beoordeling van de gedragingen van [de ouders] moet mede in aanmerking worden genomen dat hun zoon van een buitengewoon ernstig misdrijf werd verdacht. Voor de hand ligt dat zij zich bij hun gedragingen tot op zekere hoogte hebben laten leiden door hun verhouding tot hun zoon, zonder daarbij verdere benadeling van [eiseres] voor ogen te hebben gehad.

4.21.  De slotsom is dat deze vordering jegens [de ouders] niet toewijsbaar is.
LJN BD2057

Over deze zaak ook het NRC-blog met bijdragen van T. Hartlief en Y. Buruma, met als voorlopig afsluitende bijdrage:
Is het mogelijk, dat allen die gereageerd hebben op het vonnis ook zelf contact met mij zouden opnemen per telefoon of per e-mail??
Ik zou het erg op prijs stellen, dat er vanuit de wetenschap eindelijk het gehele verhaal bekend zou worden over de moord en niet zoals nu na 5 jaar en 8 maanden steeds fragmenten.
Vgls de AG en de rechtbank van Utrecht is het een van de meest complexe moorden van de laatste jaren en misschien zal een ieder dan anders oordelen??!!!

Mvg
M. van de Ven-de Jong

zie verder : Het smartengeld voor Nadia, NRC.nl