Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 280318 afwijzing shockschade ten gevolge van onverwachte confrontatie met het ongeprepareerde lichaam van partner

RBMNE 280318 afwijzing shockschade ten gevolge van onverwachte confrontatie met het ongeprepareerde lichaam van partner 
- uitgangspunten overlijdensschade, 
- kapitalisatie met 6% rendement minus 3% inflatie mede vanwege lange looptijd
- Behoefte hh na overlijden abstract vastgesteld op 5 uur á € 12,50 terzake van uitval, ondanks tot 3 uur beperkte feitelijke hulp na overlijden 
- zelfwerkzaamheid vastgesteld op normbedrag letselschaderaad; onvoldoende aangetoond dat feitelijke schade hoger is

2. De feiten
2.1. [eiseres], geboren op 10 juni 1962, heeft op 4 maart 2013 een chirurgische ingreep ondergaan in het Esthetisch Medisch Centrum Bosch en Duin (hierna: het EMC) in Bosch en Duin. gemeente Zeist, waar zij na de ingreep een nacht ter observatie moest blijven.

2.2. De geregistreerd partner van [eiseres], de heer [overledene] (hierna: [overledene]), geboren op 18 juni 1956, heeft [eiseres] op 4 maart 2013 in het EMC bezocht en het EMC in de avond verlaten. Toen hij richting de parkeerplaats liep is hij gestruikeld over een laag muurtje en is hij enkele meters naar beneden gevallen. [overledene] is in de ochtend van 5 maart 2013 gevonden en gebleken is dat hij door de val is overleden.

2.3. Achmea heeft, als verzekeraar van EMC, de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

2.4. Om de overlijdensschade vast te stellen hebben partijen in onderling overleg een rapport laten opstellen door liet Rekenbureau. Dit rapport is gedateerd op 3 november 2015. Partijen zijn het niet eens over de uitgangspunten van dit rapport. Zij zijn het er wel over eens dat bij de schadeberekening de zogenoemde ‘Nieuwe Rekenmethodiek’ moet worden gehanteerd. Deze ‘Nieuwe Rekenmethodiek’ is verwerkt in de Letselschade Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade van de Letselschaderaad.

2.5. [eiseres] heeft van Achmea een voorschot op de schade, onder algemene titel. gekregen van € 35.000,00.

2.6. In 1997/1998 is [overledene] voor Schiphol werkzaam geweest bij JFK International Air Terminal (hierna: JFKIAT) in New York. De heer J. Jansen, general manager bij JFKIAT, heeft een schriftelijke verklaring gegeven, gedateerd op 17 maart 1998 (productie 25 bij de conclusie van repliek), met onder meer de volgende inhoud:
Zijn loyale opstelling, gedegen kennis, professionele aanpak en zeer flexibele opstelling zijn zeer van groot belang geweest bij de succesvolle overname van terminal 4 in JFK Airport (…)
Alhoewel het vanuit mijn positie in New York moeilijk te beoordelen is hoe deze werkzaamheden zich verhouden tot die in Amsterdam zou ik [overledene] graag voor willen dragen voor een promotie als dank voor de vele uren van hoge kwaliteit die [overledene] in dit project heeft gestoken, zijn inzet heeft in hoge mate bijgedragen aan de succesvolle overname en start van project New York en daarmee de eerste grote internationalisatie voor Amsterdam .4irport.

2.7. De heer [naam], president en CEO van Schiphol, heeft een schriftelijke verklaring gegeven, gedateerd op 6 maart 2013 (productie 24 bij de conclusie van repliek), met onder meer de volgende inhoud: [overledene] speelde een belangrijke rol op onze luchthaven. Met zijn indrukwekkende ervaring en brede kennis was hij een boegbeeld van de operatie en een fantastisch ambassadeur van Schiphol.

2.8. De heer J. Jansen, directeur operations van Schiphol, heeft een schriftelijke verklaring gegeven, gedateerd op 23 september 2016 (productie 15 bij de dagvaarding), met onder meer de volgende inhoud:
Gedurende een periode van ruim 10 jaar heb ik het genoegen gehad met Hr. [overledene] te mogen werken. De Hr. [overledene] was werkzaam bij Schiphol tot en met 2013 en viel in grote mate op door zijn zorgvuldig werken, creativiteit en enorme kennis van zaken.(…) Alle beoordelingen van heer [overledene] waren dan ook goed tot uitstekend te noemen. (….)
De vraag is mij gesteld of Hr. [overledene] potentie had om door te groeien tot een salaris schaal van 90.000 euro per jaar. Hij had niet alleen de potentie om zover door te groeien maar ook de kennis en de vaardigheden om tot minimaal dat niveau door te groeien. Mijns inziens had hij ook daarna nog potentie maar het is lastig te beoordelen tot welk niveau.

3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert — na eiswijziging, — om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat de overlijdensschade in de zin van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt vastgesteld op — naar de rechtbank begrijpt — € 222.147,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum overlijden;
- voor recht te verklaren dat [eiseres] aanspraak kan maken op vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden shockschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- Achmea te veroordelen tot betaling van € 250.000,00 ten titel van overlijdensschade en als voorschot op de vergoeding van de shockschade;
- Achmea te veroordelen tot betaling van € 23.337,26 ten titel van buitengerechtelijke kosten;
- Achmea te veroordelen in de proceskosten.

3.2. De door [eiseres] gevorderde overlijdensschade bestaat uit de posten kosten verlies levensonderhoud € 218.073,00 (te weten € 254.265,00 minus de uitkering ongevallenverzekering van € 36.192,00) en kosten lijkbezorging 4.074,00.

3.3. Achmea concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
Overlijdensschade

4.1. De gevorderde kosten lijkbezorging zijn niet in geschil, zodat deze zullen worden toegewezen. Partijen verschillen van mening over de te hanteren uitgangspunten bij de berekening van de schadepost verlies levensonderhoud. De rechtbank zal hieronder op deze geschilpunten ingaan.

Inkomen [overledene] zonder ongeval

4.2. [eiseres] stelt dat ervan moet worden uitgegaan dat [overledene] in de situatie zonder ongeval zou zijn doorgegroeid naar een inkomen van € 85.000,00 bruto per jaar in 2016. Zij wijst in dit verband op de verklaring van de directeur operations van Schiphol van 23 september 2016, de verklaring van de president en CEO van Schiphol van 6 maart 2013 en de verklaring van de general manager van JFKIAT van 17 maart 1998. Uit deze verklaringen blijkt volgens [eiseres] dat het de verwachting was dat [overledene] nog forse stappen in zijn carrière — en daarmee in zijn salaris — zou maken in de situatie zonder ongeval.

4.3. Achmea betwist de door [eiseres] veronderstelde inkomensstijging van [overledene]. Zij betoogt dat [overledene] ten tijde van het ongeval 97,98% van zijn schaalmaximum verdiende, zodat zijn inkomen nog met 2,02% kon groeien. Volgens Achmea moet wat betreft het inkomen van [overledene] in de situatie zonder ongeval worden uitgegaan van dit schaalmaximum. Tevens moet volgens Achmea vanaf 2013 rekening worden gehouden met de stijging van de CAO-loonschalen.

4.4. Bij het bepalen van het inkomen van [overledene] in de hypothetische situatie dat hij niet zou zijn overleden, moet als uitgangspunt worden genomen zijn inkomen ten tijde van zijn overlijden, maar daarnaast moet ook rekening worden gehouden met relevante ontwikkelingen met betrekking tot dat inkomen waarvan waarschijnlijk is dat deze zich in de situatie zonder overlijden in de toekomst zouden hebben voorgedaan. Absolute zekerheid over hoe het inkomen van [overledene] zich zou hebben ontwikkeld in de hypothetische situatie zonder ongeval is niet te krijgen, omdat die situatie zich nu eenmaal niet heeft voorgedaan. De hieruit volgende onzekerheid kan tot op zekere hoogte worden toegerekend aan Achmea, nu het immers aan de onrechtmatige daad van haar verzekerde te wijten is dat de hypothetische situatie zich niet heeft voorgedaan. Dit laat echter onverlet dat liet aan de nabestaande is om aannemelijk te maken dat de door haar gestelde ontwikkelingen in het inkomen van [overledene] zich in de hypothetische situatie zonder ongeval zouden hebben voorgedaan.

4.5. Vast staat dat het inkomen van [overledene] in 2012, het jaar vóór zijn overlijden, € 71.854,00 bruto per jaar bedroeg. Uit de verklaringen van managers van [overledene] blijkt dat hij een zeer goede en gewaardeerde medewerker was. De lovende woorden uit deze verklaringen zijn echter onvoldoende om aan te nemen dat het inkomen van [overledene] zich in de vier jaren daarna zou hebben ontwikkeld tot een bedrag van € 85.000,00 bruto per jaar. [eiseres] heeft geen concrete vacatures overgelegd over de periode vanaf 2013 waaruit blijkt voor welke functies [overledene] wellicht na zijn overlijden in aanmerking zou zijn gekomen en welk salaris daarbij zou horen. Ook heeft [eiseres] geen verslagen van functioneringsgesprekken overgelegd, waaruit concrete plannen voor een carrièrestap blijken. Ter zitting heeft [eiseres] bewijs aangeboden op dit punt door deze verslagen over te leggen. Bij conclusie van repliek heeft zij deze verslagen echter niet overgelegd. Zij laat weten dat de verslagen niet meer beschikbaar zijn. Onvoldoende duidelijk is echter of zijzelf niet meer over deze verslagen beschikt, of dat ook Schiphol niet meer over deze verslagen beschikt. Gelet op deze onduidelijkheid passeert de rechtbank het bewijsaanbod van [eiseres] op dit punt. [eiseres] heeft ten slotte nog aangeboden “nader bewijs” te leveren door het horen van getuigen, zoals zichzelf, Reijnen en Jansen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede de stand van het debat tot nu toe gaat de rechtbank aan dat bewijsaanbod als te weinig concreet voorbij. De rechtbank ziet evenmin aanleiding een deskundigenbericht te gelasten.

4.6. Gezien het voorgaande moet er bij de berekening van de overlijdensschade van worden uitgegaan dat het inkomen van [overledene] in de situatie zonder ongeval zou stijgen tot het door Achmea genoemde schaalmaximum. Dit komt neer op een inkomen van € 71.854,00 te vermeerderen met 2,02% is € 73.305,00 bruto per jaar. Daarnaast dient vanaf 2013 rekening, te worden gehouden met de stijging van de CAO-loonschalen.

Inkomen [eiseres] ronder ongeval

4.7. [eiseres] stelt dat ervan moet worden uitgegaan dat zij in de situatie zonder ongeval op 61-jarige leeftijd (in 2023) met pensioen zou zijn gegaan. Op dat moment zou [overledene] de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. [eiseres] onderbouwt deze stelling door te wijzen op het gesprek dat zij en [overledene] een aantal maanden vóór het ongeval met de bank hebben gehad over hun financiële situatie na hun pensionering. Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] als productie 27 een persoonlijk financieel plan overgelegd, gedateerd op 14 december 2012, dat zij in dit verband hebben laten opstellen. Hieruit blijkt volgens [eiseres] dat stoppen met werken zonder noemenswaardig inkomensverlies zou kunnen worden gerealiseerd. Vervroegde pensionering was dus een reëel scenario, aldus [eiseres].

4.8. Achmea betoogt dat [eiseres] onvoldoende heeft aangetoond dat zij in de situatie zonder ongeval op 61-jarige leeftijd niet pensioen zou zijn gegaan. Hieraan is nooit concreet invulling gegeven. Achmea betwist dat [eiseres] zou kunnen stoppen met werken zonder noemenswaardig inkomensverlies. Er is geen voorziening getroffen om het inkomensverlies op te vangen. Het persoonlijk financieel plan dat [eiseres] heeft overgelegd maakt dit volgens Achmea niet anders. Achmea heeft voorts de nodige aanmerkingen op de uitgangspunten van dit financieel plan.

4.9. [eiseres] heeft haar stelling dat ervan moet worden uitgegaan dat zij in de situatie zonder ongeval op 61-jarige leeftijd met pensioen zou zijn gegaan, in het licht van de betwisting door Achmea, onvoldoende onderbouwd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

4.10. Uit het persoonlijk financieel plan dat [eiseres] heeft overgelegd blijkt dat zij en [overledene] hebben laten uitrekenen of het financieel haalbaar zou zijn als zij eerder zouden stoppen met werken. In het plan is ervan uitgegaan dat [overledene] op 63-jarige leeftijd zou stoppen met werken en [eiseres] op 57-jarige leeftijd. [eiseres] en [overledene] hebben, zo blijkt uit het financieel plan, aangegeven dat zij beiden ten minste 58% van hun huidige netto besteedbare inkomen willen blijven houden na hun pensionering. De conclusie in het plan is dat zij in dat geval € 1.000,00 netto per jaar/ € 2.000,00 bruto per jaar tekortkomen. Gelet hierop acht de rechtbank de stelling van [eiseres] dat stoppen met werken op 61-jarige leeftijd gerealiseerd kon worden zonder noemenswaardig inkomensverlies niet aannemelijk. Weliswaar gaat liet financieel plan ervan uit dat [eiseres] zou stoppen op 57-jarige leeftijd en is het tekort aan inkomen relatief beperkt, maar daarbij is er wel van uitgegaan dat [eiseres] en [overledene] 42% minder inkomen zouden hebben. Niet aannemelijk is dat vier jaar langer doorwerken — te weten tot 61 jaar werken in plaats van tot 57 jaar — deze volledige inkomensachteruitgang teniet zou doen. Daarbij komt dat [eiseres] heeft gesteld dat zij en [overledene] het plan hadden om na hun pensionering op wereldreis te gaan, hetgeen juist extra kosten met zich brengt.

4.11. Verder deelt de rechtbank de aanmerkingen die Achmea heeft op de uitgangspunten van het financieel plan. Zo wordt op pagina 4 van het plan uitgegaan van een inkomen van [eiseres] van € 87.019,00 en een inkomen van [overledene] van € 93.598,00, terwijl de daadwerkelijke inkomens van haar en [overledene] in 2012 € 82.450,00 respectievelijk € 71.854,00 waren. Ook is onduidelijk waarop het op pagina 4 genoemde gezamenlijke inkomen van € 189.459,00 is gebaseerd. Zowel de gestelde inkomens van € 87.019,00 en € 93.598,00 bij elkaar opgeteld, als de daadwerkelijke inkomens van € 82.450,00 en € 71.854,00 bij elkaar opgeteld, leveren niet dit inkomen op. Verder wordt er op pagina 11 van het plan van uitgegaan dat [eiseres] een pensioenuitkering ontvangt van € 49.296,00 indien zij op 57-jarige leeftijd met pensioen zou gaan, terwijl het Rekenbureau er in zijn rapport van uit is gegaan dat [eiseres] een pensioenuitkering ontvangt van € 39.088,00 indien zij op 61-jarige leeftijd niet pensioen zou gaan. Dit verschil is niet logisch. Ten slotte staat in het plan dat [eiseres] en [overledene] het voornemen hebben om de uitkering van hun spaarpolis op 1 januari 2013 te gebruiken voor de aflossing van de hypotheek. Dit is echter niet gebeurd. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om uit eigen beweging een toelichting te geven op voornoemde onduidelijkheden uit het financieel plan. Zij heeft dit echter niet gedaan.

4.12. Gezien het voorgaande zijn er onvoldoende aanknopingspunten om er bij de berekening van de overlijdensschade van uit te gaan dat [eiseres] op 61-jarige leeftijd gestopt zou zijn met werken.

Huishoudelijke hulp

4.13. [eiseres] stelt dat [overledene] vijf uur per week huishoudelijk werk verrichte. Uitgaand van een uurtarief van € 12,50 komt dit neer op een schadepost van € 3.250,00 per jaar. Volgens [eiseres] mag deze schade abstract worden vastgesteld.

4.14. Achmea betoogt dat de schadepost huishoudelijke hulp concreet moet worden vastgesteld. Omdat [eiseres] na het ongeval 3 uur per week huishoudelijke hulp heeft ingeschakeld en hiervoor € 40,00 per week betaalde, bedraagt de schadepost volgens Achmea € 40,00 maal 48 weken per jaar is € 1.920 per jaar.

4.15. Uitgangspunt bij het vergoeden van overlijdensschade is de concrete schadeberekening. Dit houdt in dat er slechts een schadevergoedingsplicht is, indien sprake is van daadwerkelijk gemaakte kosten. In een aantal opzichten mag echter van de concrete omstandigheden geabstraheerd worden. Zo is voor de vraag of de nabestaande schade lijdt wat betreft de kosten van huishoudelijke hulp niet bepalend of deze kosten daadwerkelijk worden gemaakt. Het volstaat wanneer er redelijkerwijs behoefte bestond aan vervangende hulp voor (bepaalde) huishoudelijke taken, naast hetgeen van — in dit geval de achtergebleven echtgenoot — aan extra inspanningen kan worden gevergd (zie Hoge Raad 11 juli 2008, NJ 2009, 385).

4.16. Vaststaat dat [eiseres] na liet ongeval drie uur per week externe huishoudelijke hulp heeft ingeschakeld. Achmea heeft niet, dan wel onvoldoende, betwist dat [overledene] vóór het ongeval vijf uur per week huishoudelijk werk verrichtte. Daarnaast heeft Achmea de behoeftigheid van [eiseres] aan vervangende huishoudelijke hulp niet, dan wel onvoldoende, betwist. Gelet hierop dient Achmea de kosten van huishoudelijke hulp voor vijf uur per week te vergoeden. Daarbij dient te worden uitgegaan van een tarief van € 12.50 per uur. aangezien dit tarief door Achmea niet is betwist. Op dit punt dient bij de berekening van de overlijdensschade dus te worden uitgegaan van een bedrag van (5 uur per week x € 12.50 per uur x 52 weken per jaar is) € 3.250,00 per jaar.

Verlies aan zelfwerkzaamheid

4.17. [eiseres] stelt dat de schade door het verlies aan zelfwerkzaamheid € 2.000.00 per jaar bedraagt. Dit onderbouwt zij met facturen uit 2014 die volgens haar betrekking hebben op uitgevoerde werkzaamheden aan de woonboot — waar zij en [overledene] woonden en waar zij ook nu nog woont — en de tuin (zie productie 17 bij de dagvaarding).

4.18. Achmea betwist dat de facturen die [eiseres] heeft overgelegd betrekking hebben op jaarlijks terugkerende werkzaamheden. Daarnaast staat niet vast dat [overledene] deze werkzaamheden zelf zou hebben uitgevoerd, aldus Achmea. Zij betoogt dat op dit punt moet worden aangesloten bij het maximale bedrag zoals dat is opgenomen in de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad, te weten 1,3 x het normbedrag van € 1.140.00 is € 1.482,00 per jaar.

4.19. In de Richtlijn Zelfwerkzaamheid worden onder zelfwerkzaamheid de volgende reguliere onderhoudswerkzaamheden begrepen: (1) reparatiewerkzaamheden in en aan de woning, (2) schilderwerkzaamheden in en aan de woning, evenals liet aanbrengen van behangpapier of wandbekleding en (3) tuinonderhoud, inclusief onderhoud van paden, terrassen, schuren en schuttingen. In deze richtlijn zijn normbedragen opgenomen voor de vergoeding van kosten wegens verlies aan zelfwerkzaamheid.

4.20. Een redelijk uitgangspunt is om wat betreft deze kostenpost aan te sluiten bij de Richtlijn Zelfwerkzaamheid, tenzij de daadwerkelijke kosten (ruim) hoger zijn dan het normbedrag uit deze richtlijn. [eiseres] heeft dit laatste echter onvoldoende aangetoond. Immers, een deel van de door [eiseres] overgelegde facturen lijkt geen betrekking te hebben op onderhoudswerkzaamheden, maar op verbouwingswerkzaamheden. Het gaat hierbij in ieder geval om de facturen van Herbert Installatietechniek van 15 maart 2014 en 11 april 2014. Bij deze facturen zijn ‘werkzaamheden sanitair installatie’ in rekening gebracht met een aanneemsom van in totaal € 8.950,00. Tevens gaat liet om de factuur van Kees Buter Timmerwerken van 1 november 2013, waarbij een bedrag van in totaal € 3.105,97 in rekening is gebracht met de omschrijving ‘post volgens offerte arbeid toilet’ en ‘post volgens offerte materiaal toilet’. Daarnaast heeft de factuur van Bemmel & Kroon van 7 september 2015 betrekking op de aanschaf van een vaatwasser, hetgeen evenmin onder onderhoudswerkzaamheden kan worden begrepen. Ook wat betreft de facturen van Kees Buter Timmerwerken van 1 november 2013 (‘plaatsen badkamer kozijn en stukadoor’), 26 november 2013 (‘post afmeld kosten deuren’), 26 november 2013 (‘post herstel stuukwerk en aanbrengen plafond toilet’), 30 december 2013 (‘meerwerk deuren’). 26 februari 2015 (‘post volgens offerte maken en afhangen deuren’ en ‘post volgens offerte materiaal — de sloten’) kan betwijfeld worden of deze kosten onder reguliere onderhoudswerkzaamheden vallen.

4.21. Gezien liet voorgaande dient bij de berekening van de overlijdensschade wat betreft de schadepost ‘verlies aan zelfwerkzaamheid’ te worden uitgegaan van een normbedrag van € 1.482,00 per jaar.

Weggevallen uitgaven

4.22. Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van de overlijdensschade rekening moet worden gehouden niet weggevallen uitgaven wat betreft de auto van [overledene] van € 3.500,00 per jaar en weggevallen uitgaven wat betreft de boot van [eiseres] en [overledene] van € 2.000,00 per jaar. Volgens [eiseres] is het echter redelijk om met deze weggevallen uitgaven slechts rekening te houden tót het moment van de geplande pensionering van [overledene]. Immers, het is voorstelbaar dat zij, in de situatie zonder ongeval, bij pensionering van [overledene] nog maar één auto nodig hadden en dat de auto van [overledene] zou zijn verkocht. Daarnaast stelt [eiseres] dat zij en [overledene] liet plan hadden om na hun pensionering te gaan reizen, waarbij het aanhouden van de boot niet voor de hand lag. Achmea betwist dit. Zij betoogt dat niet aannemelijk is dat [eiseres] en [overledene] in de situatie zonder ongeval de auto van [overledene] zouden hebben verkocht, omdat zij op een afgelegen locatie wonen. Ook is het volgens Achmea niet aannemelijk dat de boot in de situatie zonder ongeval zou zijn verkocht. Immers, juist na pensionering zou er meer tijd zijn om gebruik te maken van de boot.

4.23. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] haar stelling dat zij in de situatie zonder ongeval de auto van [overledene] en de boot zouden hebben verkocht, in het licht van de betwisting van Achmea, onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op de afgelegen woonlocatie van [eiseres] en [overledene] ligt het niet zonder meer voor de hand dat zij de (tweede) auto zouden hebben verkocht en er zijn onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat [eiseres] en [overledene] na hun pensionering zouden gaan reizen en om die reden hun boot zouden hebben verkocht. Daarom dient bij de berekening van de overlijdensschade voor de gehele periode rekening te worden gehouden met weggevallen uitgaven wat betreft de auto van [overledene] van € 3.500,00 per jaar en weggevallen uitgaven wat betreft de boot van € 2.000,00 per jaar.

Rekenrente

4.24. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de rekenrente — dat wil zeggen het te behalen rendement op de uitgekeerde toekomstschade minus de inflatie — die gehanteerd moet worden bij de berekening van de overlijdensschade. Volgens [eiseres] moet gerekend worden met 2% en volgens Achmea met 3%. [eiseres] stelt dat uit diverse publicaties en jurisprudentie blijkt dat de rekenrente de afgelopen jaren feitelijk lager was dan 3%. Achmea betoogt dat een rekenrente van 3% een reëel uitgangspunt is, gelet op de lange looptijd van de schade.

4.25. De rechtbank stelt voorop dat in de letselschadepraktijk al jaren een rekenrente van 3% wordt toegepast (6% rendement minus 3% inflatie). Dit percentage wordt in de literatuur wel ter discussie gesteld en ook in de feitenrechtspraak zijn voorbeelden te vinden van een lager percentage, met name bij schades met een korte looptijd.

4.26. Het Rekenbureau is in haar berekening uitgegaan van een statistische eindleeftijd van [eiseres] van 81 jaar. Dit uitgangspunt is door partijen niet ter discussie gesteld. De schadeberekening heeft dus betrekking op een periode van 24 jaar, te weten van 2013 tot 2037.

4.27. Bij de vaststelling van de overlijdensschade gaat het om toekomstige schade waarbij gedurende de gehele looptijd rekening moet worden gehouden met fluctuaties in het te behalen rendement en inflatie. Hoe langer die looptijd is, des te groter is de kans dat een hogere of lagere rekenrente in de beginperiode in latere instantie nog zal worden gecompenseerd. Oftewel, hoe langer de looptijd, des te meer de pieken en dalen zich over de gehele periode kunnen en zullen uitmiddelen, zodat uiteindelijk sprake zal zijn van een gemiddelde rekenrente die overeenkomt met het historische dan wel het verwachte gemiddelde. Gezien liet voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, vanwege de lange looptijd van de schade, een rekenrente van 3% dient te worden toegepast.

Conclusie

4.28. De rechtbank kan zich voorstellen dat partijen aan de hand van de hiervoor genomen beslissingen over de te hanteren uitgangspunten bij de berekening van de schadepost ‘verlies levensonderhoud’ met elkaar in gesprek zullen gaan over de hoogte van deze schadepost en een nieuwe berekening zullen (laten) maken. De rechtbank zal de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht op dit punt afwijzen.

Shockschade

4.29. [eiseres] stelt dat zij recht heeft op vergoeding van shockschade. Hiertoe voert zij aan dat zij lijdt aan een posttraumatische-stressstoornis (hierna: PTSS), ontstaan als gevolg van de confrontatie met liet levenloze lichaam van [overledene]. Hiertoe voert zij aan dat zij op 6 maart 2013 naar het mortuarium is geweest om [overledene] te zien. Zij wist op dat moment niet dat [overledene] op zijn hoofd was gevallen. Toen zij hem zag was hij geheel naakt en niet gewassen. Zijn hele lichaam, ook zijn gezicht, was bont en blauw en hij had schaafplekken en bloedplekken. Zijn schedel was provisorisch gehecht. [eiseres] voert aan dat zij niet was voorbereid op een dergelijke confrontatie. Ter onderbouwing van haar stelling dat de PTSS een gevolg is van de onverwachte confrontatie met het ongeprepareerde lichaam van [overledene] heeft zij een verklaring van haar huisarts overgelegd.

4.30. Achmea betwist dat [eiseres] in aanmerking komt voor vergoeding van shockschade. Volgens haar is niet voldaan aan de confrontatie-eis. Verder betwist Achmea dat de PTSS is ontstaan door de confrontatie met het levenloze lichaam van [overledene]. Volgens haar is de PTSS een gevolg van het overlijden van [overledene] en de daarmee gepaard gaande rouwverwerking. [eiseres] heeft volgens Achmea niet aangetoond dat zij zonder confrontatie met het levenloze lichaam van [overledene] niet geconfronteerd zou zijn met een psychische stoornis.

4.31. Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door liet waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit (zie het Taxibusarrest, Hoge Raad 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356). Deze immateriële schade komt op grond van liet bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking.

4.32. Tussen partijen is in geschil of voldaan is aan de confrontatie-eis zoals geformuleerd in het Taxibusarrest. Vast staat dat [eiseres] het ongeval niet heeft waargenomen. De vraag die beantwoord moet worden is of de confrontatie van [eiseres] met het levenloze lichaam van [overledene] in liet mortuarium is aan te merken als ‘een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval’ als bedoeld in het Taxibusarrest.

4.33. Buiten iedere twijfel staat dat liet overlijden van [overledene] een enorme schok zal zijn geweest voor [eiseres] en dat zij tot op de dag van vandaag hier veel verdriet van heeft. Ook is aannemelijk dat [eiseres] door de confrontatie met [overledene] in het mortuarium heel erg geschrokken is, te meer omdat ervan moet worden uitgegaan - aangezien Achmea dit niet heeft weersproken - dat zij niet was voorbereid op de staat waarin zij [overledene] heeft aangetroffen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze confrontatie niet is aan te merken als een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval als bedoeld in liet Taxibusarrest. Hiertoe wordt overwogen dat [eiseres] de dag vóórdat zij [overledene] in het mortuarium zag al te horen had gekregen dat hij was overleden ten gevolge van een val, zodat er enige tijd verstreken was tussen het moment dat zij hoorde van zijn overlijden en de confrontatie met zijn levenloze lichaam. Tevens speelt de ernst van de normschending hierbij een rol. Het is voorstelbaar dat indien [overledene] zou zijn overleden als gevolg van bijvoorbeeld een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf minder zware eisen worden gesteld aan het directe confrontatie-vereiste dan in deze situatie, waarbij [overledene] ten gevolge van een zeer ongelukkige val is overleden. De vraag of de PTSS is ontstaan als gevolg van de confrontatie met het lichaam van [overledene] dan wel als gevolg van het overlijden van [overledene] op zich, behoeft gelet hierop geen bespreking meer. Gezien het voorgaande zal de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht inzake de shockschade worden afgewezen, evenals het in zoverre gevorderde voorschot.

Betaling (voorschot) schadevergoeding

4.34. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de gevorderde veroordeling tot betaling van (een voorschot op de) schadevergoeding afwijzen. Immers, onduidelijk is op welk bedrag het schadebedrag (ongeveer) zal uitkomen indien rekening wordt gehouden met voornoemde uitgangspunten. Zodoende kan de rechtbank onvoldoende beoordelen of er aanleiding bestaat om Achmea te veroordelen in de betaling van een aanvullend voorschot, naast het reeds betaalde voorschot van € 35.000,00. De rechtbank zal de vordering op dit punt daarom afwijzen.

Buitengerechtelijke incassokosten

4.35. [eiseres] vordert buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 23.337,26. Deze kosten bestaan uit de kosten van de voormalige advocaat van [eiseres] ter hoogte van € 2.869,84. De totale kosten van haar voormalige advocaat bedroegen € 7.022,25. Achmea heeft hiervan € 4.152,42 betaald, zodat nog een bedrag van € 2.869,84 resteert. Daarnaast vordert [eiseres] de kosten die zijn gemaakt door DAS Rechtsbijstand (hierna: DAS) ter hoogte van in totaal € 20.467,42.

4.36. Achmea betwist de vordering van [eiseres] op dit punt. Volgens haar moet deze worden afgewezen, omdat [eiseres] ten onrechte geen toelichting heeft gegeven op de door haar overgelegde nota’s. Daarnaast moet de vordering ten aanzien van de kosten van DAS worden afgewezen, omdat DAS geen partij is in deze procedure, aldus Achmea.

4.37. De rechtbank dient in dit verband de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [eiseres] heeft in redelijkheid rechtsbijstand ingeroepen. Wat betreft de kosten van de voormalige advocaat van [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat deze kosten redelijk zijn. Het gevorderde bedrag van € 2.869,84 zal dan ook worden toegewezen. Ten aanzien van de gevorderde kosten van DAS overweegt de rechtbank als volgt. [eiseres] heeft nota’s overgelegd van De Bureaus, gericht aan DAS. De Bureaus heeft kennelijk werkzaamheden verricht voor DAS. Niet blijkt dat deze nota’s zijn doorgestuurd aan [eiseres] en dat zij deze moet betalen. Evenmin zijn polisvoorwaarden overgelegd waaruit blijkt dat [eiseres] de kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden dient te betalen. De vordering op dit punt zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Voor zover de vordering betrekking heeft op de gemaakte kosten voor medische inlichtingen zal deze worden toegewezen. Dit betreft, overeenkomstig de factuur van liet OLVG van 15 december 2015, een bedrag van € 93,05.

Proceskosten

4.38. Achmea zal als de deels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het grootste deel van de gevorderde schadevergoeding weliswaar wordt afgewezen, maar dat vaststaat dat Achmea aansprakelijk is voor de schade van [eiseres]. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 96,57
- griffierecht € 1.545,00
- salaris advocaat e 6.000.00 (3 punten x tarief E 2.000,00)

Totaal € 7.641,57 stichtingpiv.nl